We hebben een intuïtief idee over wat biodiversiteit is en erkennen het belang ervan op basis van dit gevoel. Het verbeteren van biodiversiteit wordt in beleidsstukken vaak genoemd als een beleidsdoel, simpelweg omdat het moeilijk is om daar tegen te zijn. Maar zodra we proberen biodiversiteit te definiëren of te meten, komen we in de problemen.

Deze breedte maakt het eenduidig meten van biodiversiteit een drama
Platgeslagen biodiversiteit
In de wetenschappelijke literatuur wordt biodiversiteit gedefinieerd als de variatie in genen, soorten, functies en ecosystemen. Die definitie drukt uit dat de term biodiversiteit veel aspecten vangt. Enerzijds is het naar mijn mening goed om te benadrukken dat er werkelijk veel aspecten verbonden zijn met biodiversiteit op verschillende schaalniveaus. Anderzijds maakt deze breedte het eenduidig meten van biodiversiteit een drama en leidt het tot het huidige oerwoud aan meetmethodes en implementaties.

Om een uitweg te vinden uit dat oerwoud wordt in de publieke discussie en in veel beleidsimplementaties de biodiversiteit platgeslagen tot het aantal soorten op een bepaalde locatie. Dit staat bekend als soortenrijkdom dat in de wetenschappelijke literatuur ook wel de taxonomische alfa-diversiteit wordt genoemd, in tegenstelling tot beta-diversiteit dat uitdrukt hoe de soortensamenstelling verschilt tussen verschillende locaties. Gezien de eerder gegeven algemene definitie, is het duidelijk dat zo’n implementatie veel aspecten van biodiversiteit buiten beschouwing laat en alleen relevant is op een bepaald schaalniveau (namelijk op heel lokaal niveau).

Hoe nuttig is het stimuleren van biodiversiteit?
De volgende complicatie is de keuze van soortsgroepen: van welke willen we de aantallen weten? Ook daarvoor wordt meestal een pragmatische oplossing gebruikt, gebaseerd op de beschikbaarheid van de meest betrouwbare informatie. Nederland heeft in vergelijking met de nodige andere landen veel informatie beschikbaar en kiest daarom voor het aantal soorten planten, vogels en bijvoorbeeld vlinders. Dit kan leiden tot een vertekend beeld van schattingen van biodiversiteit, omdat verschillende groepen van soorten verschillende eisen stellen aan hun leefomgeving.

Als we eenmaal hebben vastgesteld hoeveel soorten er op een plek zitten, is de volgende vraag: welke invloed heeft het hebben van meer soorten? Oftewel, hoe nuttig is het stimuleren van biodiversiteit? Onderzoek toont aan dat meer soorten leidt tot een beter functioneren van het ecosysteem (in de zin van bijvoorbeeld een hogere productiviteit, minder stikstofuitspoeling of minder bodemerosie). Voor een gegeven ecosysteemfunctie verzadigt het effect van meer soorten echter vrij snel. Boven een bepaald aantal soorten heeft het toevoegen van een extra soort weinig effect meer. Als je naar meerdere ecosysteemfuncties tegelijkertijd kijkt, dan treedt die verzadiging pas veel later op. De ene soort is goed voor de ene ecosysteemfunctie en de andere voor een andere functie. Samen zorgen ze ervoor dat meerdere ecosysteemfuncties goed kunnen worden uitgevoerd.

Functionele biodiversiteit
Verzadiging treedt op omdat soorten op elkaar kunnen lijken in hoe ze een ecosysteemfunctie beïnvloeden. Om die reden is de laatste jaren in de wetenschappelijke literatuur meer aandacht voor de zogenaamde ’functionele biodiversiteit’, die uitdrukt hoeveel verschillende eigenschappen de soorten (op een bepaalde plek) samen bezitten. Functionele biodiversiteit heeft vrijwel over de gehele range een positief effect op het functioneren van het ecosysteem. Tenslotte, meer biodiversiteit leidt tot meer stabiliteit van ecosystemen tegen verstoringen.

Als wetenschapper probeer ik die biodiversiteit zo goed mogelijk te kwantificeren met alle mitsen en maren

Niet goed genoeg
Hoewel meer biodiversiteit over het algemeen gunstig is, wordt het vaak gerelateerd aan een referentiesituatie. Dat neemt impliciet of expliciet aan dat de biodiversiteit in een referentiesituatie ‘goed (genoeg)’ is.

Hoe definiëren we de referentiesituatie? Het vaststellen van een referentiesituatie is een uitdaging, omdat meningen verschillen over wat als natuurlijk moet worden beschouwd.Sommige wetenschappers kiezen de pre-industriële periode of een periode in het verleden waarin de mens geacht werd nog geen invloed te hebben op zijn leefomgeving. Andere wetenschappers kiezen voor een ’natuurlijke uitgangssituatie’, wat nog best lastig te definiëren is. Bij het kiezen van de referentiesituatie dreigt het zogenaamde ‘shifting baseline syndrome’. We hebben de neiging onze beleving en die van de biodiversiteit te vergelijken met onze jeugd: ‘weet je nog dat er vroeger altijd insecten vastgeplakt zaten tegen de koplampen van de auto’? Maar de daling van de biodiversiteit is al veel langer bezig dan de meesten van ons leven. Dergelijke referentiesituaties leiden dus tot een onderschatting van de afname ervan.
Tot zover een aantal wetenschappelijke ideeën en implementaties, nu terug naar de intuïtie. Voor mij persoonlijk is biodiversiteit het beleven van de veelheid van verschijningsvormen van de natuur; een bepaalde vlinder die ik een tijdje niet meer had gezien, de eerste hommel die zich in het voorjaar laat zien of een prachtig gekleurde bloem en de bij die erin klem komt te zitten op zoek naar nectar. Als wetenschapper probeer ik die biodiversiteit zo goed mogelijk te kwantificeren met alle mitsen en maren, en uiteindelijk gaat het mij om één ding: genieten van het leven om me heen.

In Wat is ...? gaan we met bekende en minder bekende mensen op zoek naar wat hen motiveert om te ontdekken of we elkaar van daaruit weer kunnen vinden. Waarom we dit doen lees je in De ontdekking van de ander. Bekijk ook de introductie tot de biodiversiteitreeks of het overzicht van de serie Wat is biodiversiteit?
Dit artikel afdrukken