In het publieke domein is er een brede consensus dat de kwaliteit van de habitattypen in de Natura2000 gebieden overwegend slecht is. Helaas ontbreekt het aan gedetailleerde informatie die dat aantoont. Om de omvang van het stikstofprobleem in perspectief te zetten, is het niettemin van belang is om te weten òf en in hoeverre de kwaliteit van de habitattypen waaruit zij bestaan, is veranderd.

Gelukkig valt er toch wel iets over te zeggen op basis van de zogeheten Standaard Data formulieren (SDF). Daarin wordt de kwaliteit van de habitattypen beoordeeld en vastgelegd. Als nulmeting heb ik de SDF-gegevens uit 2004 gebruikt, die door LNV aan de Europese Commissie zijn verstrekt om de selectie van de Nederlandse Natura2000-gebieden te onderbouwen. Die gegevens zijn door mij in 2007 via een WOB-procedure van LNV en de Commissie verkregen. De gegevens zijn verwerkt in meerdere publicaties van voormalig adviesbureau INCAconsult. De oorspronkelijke datafile (van Access omgezet naar Excel) maak ik hierbij beschikbaar voor Foodloglezers.

Ondanks herhaalde verzoeken zijn de SDF-gegevens niet door LNV openbaar beschikbaar gemaakt. Het gevolg van dat beleid was, dat geen van de partijen die betrokken waren bij de opstelling van concept-beheerplannen (met uitzondering van Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer) enig idee had van de realiteit van de instandhoudingsdoelstellingen waarmee ze werden geconfronteerd.

De gegevens uit 2004 zijn gespiegeld aan de meest recente updates door LNV van het SDF (merendeels uit 2018), die te vinden zijn op de website van het European Nature Information System. De informatie is niet beschikbaar als enkelvoudige datafile, maar als afzonderlijke formulieren per gebied. Voor geïnteresseerden heb ik een compilatie van de gegevens gemaakt.

Er zijn echter ook gebieden geselecteerd op basis van uitsluitend één type in matig tot slechte staat terwijl er voldoende andere gebieden beschikbaar waren met een betere staat van instandhouding
De logische keuze van 2004: de belangrijkste gebieden
Nederland telt 51 habitattypen die in verschillende aantallen en combinaties in 120 gebieden voorkomen. De onderstaande tabel geeft inzicht in het totale aantal habitattypen, gerangschikt naar kwaliteit; A = uitstekend, B = goed, C = matig tot slecht. In de Ontwerpbesluiten (2006) is een groot aantal habitattypen toegevoegd (nationaal) zonder dat daarvoor een SDF codering beschikbaar was. Met ‘selectiebasis’ worden de habitattypen bedoeld die een rol speelden bij de selectie van de gebieden, met ‘geen selectie’ de typen die geen rol speelden.

De belangrijkste parameter voor elk habitattype was de selectie van de belangrijkste gebieden. Dat verklaart waarom het overgrote deel bij de nulmeting in uitstekende of goede staat van instandhouding verkeerde. Ook waar typen van matige tot slechte kwaliteit bij de selectie betrokken waren, was in de meeste gevallen tevens sprake van aanwezigheid van (meerdere) typen van goede of uitstekende kwaliteit in het gebied.

Er zijn echter ook gebieden geselecteerd op basis van uitsluitend één type in matig tot slechte staat terwijl er voldoende andere gebieden beschikbaar waren met een betere staat van instandhouding voor het betreffende type. Dat geldt bijvoorbeeld voor Kolland & Overlangbroek, Lonnekermeer, Ulvenhoutse Bos, Witte Veen en Wooldse Veen.



De percentuele verhouding tussen de coderingen A, B en C van de twee groepen habitattypen van het SDF uit 2004 laat opmerkelijke maar geen zorgelijke verhoudingen zien. Dat is wel het geval bij vergelijking van de percentuele verhouding tussen de SDF’s uit 2004 en 2018. Het percentage typen met code C is opgelopen van 12% naar 51%. De oorzaak is een substantiële afname van typen met code B en een in absoluut aantal bijna dubbel zo grote toename van typen met code C.

De onderstaande grafiek laat zien dat die toename afkomstig is uit typen met code B en de in 2006 nationaal (n) toegevoegde typen.



Verwachting gaat niet op
Er moet dus sprake zijn van aanzienlijke veranderingen in de kwaliteit van de habitattypen tussen 2004 en 2018. Het is logisch te verwachten dat eventuele vermindering van kwaliteit vooral duidelijk zichtbaar zou worden bij de meest stikstofgevoelige habitattypen. Dat laten de door de overheid gepubliceerde rapportages echter niet zien.

Het resultaat van de analyse van de kwaliteitsveranderingen tussen 2004 en 2018 is hieronder uitgewerkt in twee tabellen (met bijbehorende grafieken); één cumulatief voor alle habitattypen in alle gebieden, de ander voor de habitattypen waaraan een Kritische Depositie Waarde (KDW) van 588 mol/ha.jr is toegekend. 
Het gaat om de habitattypen H3110: Zeer zwak gebufferde vennen, H3130: Zwak gebufferde vennen, H3140: Kalkhoudende oligotrophe wateren met Chara ssp, H3160: Dystrofe natuurlijke poelen en meren, H7110: Actief hoogveen en H 7120: Herstellend hoogveen, de ‘meest stikstofgevoelige’ habitattypen die in Nederland aanwezig zijn.
De enige aanname bij de analyse is dat aan de in 2006 toegevoegde typen de (begin)code C (‘matig tot slecht’) is toegekend.



In de tabel ‘alle typen’ valt het grote aantal veranderingen van de kwaliteitscodering op. Voor de typen vermeld in het SDF uit 2004 bedraagt die gemiddeld 68%. De precieze oorzaak voor de mutaties is onduidelijk. Het ligt echter het meest voor de hand ervan uit te gaan dat de door Nederland gehanteerde criteria om de codes A, B of C toe te kennen, tussen 2004 en 2018 zijn gewijzigd.

Ondanks de toevoeging in 2006 van 225 typen met een matige tot slechte staat van instandhouding, blijkt in 2018 49% van alle habitattypen volgens de SDF-rapportages in goede tot uitstekende staat van instandhouding. De kwaliteitsverandering laat een positief beeld zien, 29% verbetering tegen 22% verslechtering.

Van de ‘meest stikstofgevoelige’ typen verkeert 56% in een uitstekende of goede staat van instandhouding. In deze categorie is 12% van de typen is verslechterd, terwijl 38% in kwaliteit is verbeterd.

Die uitkomst bevreemdt, want staat haaks op de verwachtte uitkomst dat de stikstofneerslag in Nederland tot verslechtering moet hebben geleid.

De SDF-rapportages leiden dan ook tot de vraag: waarom is er bij de meest stikstofgevoelige habitattypen geen effect te zien van 15 jaar overschrijding van de KDW met een factor 2 tot 3?

Er zijn andere aanwijzingen dat de achteruitgang van verslechterende kwaliteit weinig te maken heeft met hoge stikstofdepositie
Eigen rapportagemethode
Nederland conformeert zich bij nationale rapportages over de kwaliteit van habitattypen niet aan het Europese klassificatie-systeem, maar hanteert een eigen systeem. Daardoor wordt (over alle gebieden genomen) de Europese codering: A (uitstekend) 25%, B (goed) 24% en C (matig-slecht) 51%, vertaald in de Nederlandse kwalificaties: gunstig 12%, matig ongunstig 35% en zeer ongunstig 54%. Daardoor ontstaan twee soorten Natura2000, één voor communicatie met de Europese Commissie, de ander voor binnenlands gebruik.

Typen met een (officiële EU) codering “uitstekend” en “goed” kunnen allebei als gunstig op de langere termijn worden beoordeeld. Semantisch valt de kwalificatie “goed” eventueel nog wel te begrijpen als “matig ongunstig”. Het omschrijven van de categorie “matig – slecht” als “zeer ongunstig” gaat echter wel heel ver en lijkt de oorzaak van de discrepantie. Dat zou ook kunnen blijken uit het feit dat de twee percentage-reeksen zijn getalsmatig niet met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht. Met andere woorden, de twee systemen sluiten elkaar uit en kunnen niet naast elkaar worden gebruikt.

De beeldvorming die door het afwijkende Nederlandse systeem is ontstaan en in pers en politiek een eigen leven is gaan leiden, is dat 88% van de habitattypen in een ongunstige staat verkeert. De link met een te hoge stikstofdepositie is dan snel gelegd. Volgens de SDF-rapportages verkeert echter 49% van alle en 56% van de meest stikstofgevoelige typen in een goede of uitstekende staat conform de EU-definitie van die kwalificaties.

Kwaliteit en oppervlakte
Er zijn andere aanwijzingen dat de achteruitgang van verslechterende kwaliteit weinig te maken heeft met hoge stikstofdepositie. Analyse van de habitattypen met een oorspronkelijke codering A, laat zien dat het in 38% van de gevallen kust- en duinhabitattypen betreft. Die verslechtering kan niet worden veroorzaakt door een hoge stikstofdepositie. De atmosferische concentratie van met name ammoniak is in het kustgebied juist laag, waardoor uit de lucht eventueel slechts een minimale depositie te verwachten is.

Tevens bleek dat 21% van de verslechtering van typen met codering A betrekking had op typen met een oppervlak van minder dan twee hectare. De vraag moet dan ook gesteld worden of er een relatie is tussen de kwaliteit(codering) en het oppervlak. Onderstaande tabel laat zien dat één derde (33%) van alle habitattypen voorkomt met een oppervlak van minder dan 2 hectare en een kwart (24%) van alle typen op minder dan 1 hectare.



Bij de typen met codering C is het aandeel kleine oppervlakken nog groter - respectievelijk 48% en 36% - terwijl 11% (55 gevallen) een oppervlak heeft van 0,1 hectare of minder. Er zijn zelfs 18 gebieden van een type met code C die een oppervlak van minder dan 0,01 hectare (< 100 m2) hebben. Onderstaande grafiek laat zien hoe zwaar code C weegt in relatie tot het totaal aantal kleine gebieden.



Deze cijfermatige analyse leidt tot de vraag of het realistisch is om alle habitattypen met een miniem oppervlak te betrekken bij het vaststellen van een landelijk beeld van de kwaliteit van de habitattypen in Natura2000 gebieden
Realisme en twijfel
Deze cijfermatige analyse leidt tot de vraag of het realistisch is om alle habitattypen met een miniem oppervlak te betrekken bij het vaststellen van een landelijk beeld van de kwaliteit van de habitattypen in Natura2000 gebieden. Om de vraag met een voorbeeld te illustreren: het habitattype H6410: Blauwgrasland komt voor in 46 Natura2000 gebieden (de Europese Commissie ging in 2004 akkoord met de selectie van de 5 belangrijkste gebieden plus de vermelding van de aanwezigheid in 17 andere gebieden; in 2006 en later zijn nog 14 gebieden toegevoegd voor dit type). Het bestaat idealiter uit 3-5 verschillende plantenassociaties. De kwaliteitsbeoordeling in 2018 is A 13x, B 17x en C 16x. In 10 gebieden met code C beslaat het een oppervlak van maximaal 0.3 hectare. Het is twijfelachtig of vanuit een matig tot slechte uitgangssituatie bij een dergelijk oppervlak ooit een voldoende aantal combinaties van planten zodanig kunnen gedijen dat een goede of uitstekende staat van instandhouding wordt bereikt. Niet alles wil overal groeien.

Eenzelfde twijfel rijst ten aanzien van de 234 habitattypen met matig tot slechte kwaliteit die een oppervlak hebben van 2 hectare of minder. Worden die ooit beter? Zelfs als er in Nederland grote investeringen worden gedaan in emissiebeperkingen, omdat alles conform de wens van de overheid in een uitstekende staat van instandhouding moet worden gebracht.

De analyse laat zien dat de toestand in de Natura2000 gebieden niet overwegend slecht is, maar half om half “goed en uitstekend” en “matig tot slecht”. Er is sprake van een lichte kwaliteitsverbetering. Dat is verheugend maar tegelijkertijd teleurstellend, omdat na 15 jaar “verbetermaatregelen” en vele honderden miljoenen euro’s niet meer is bereikt. Tegelijk logenstraft de analyse het dramatische beeld dat de natuur in Nederland verstikt.

Als de SDF-rapportages kloppen - en daar mag vanuit worden gegaan - dan staat Nederland voor de indringende vraag of de berekeningen die onze overheid voor zijn nationale boekhouding gebruikt wel valide zijn om hoge financiële offers van de samenleving te vragen op het gebied van depositiebeperking. Bouw, landbouw, verkeer en burgers zullen immers uiteindelijk meer moeten investeren dan ze zich nu nog kunnen voorstellen om de natuurdoelen te realiseren die Nederland zichzelf stelt.
Dit artikel afdrukken