In het interbellum tussen een vorig en volgend kabinet is er altijd extra ruimte om na te denken over nieuw beleid, maar met Herman Tjeenk Willink als informateur ligt het voor de hand ons voor het beleidsterrein van de ontwikkelingssamenwerking eerst eens af te vragen hoe we de uitvoering kunnen verbeteren.

Het gaat om het garanderen van betrouwbaarheid, verandering van de bestuurscultuur, verbetering van de kwaliteit en vergroting van de transparantie over de uitvoering. Want ook al is ontwikkelingssamenwerking buiten schot gebleven in het politieke debat over de invulling van de publieke functie, er is alle reden eens goed te kijken naar de manier waarop ze poogt bij te dragen aan de oplossing van prangende vragen over armoede, ondervoeding, verschulding, klimaatverandering, conflict en ongelijkheid.

Als eerste voorzet voor deze discussie wil ik drie ankerpunten benoemen voor een betrouwbare, betrokken en betere bestuurscultuur voor het Nederlands ontwikkelingsbeleid, gebaseerd op een open discussie over de doelen en instrumenten van beleid, ruime aandacht voor (toezicht op) de uitvoering en uitvoeringsorganisatie die in nauw contact staan met het werkveld.

Zo’n ‘deltaplan voor ontwikkelingssamenwerking’ kan de basis vormen voor een nieuw politiek en bestuurlijk engagement in de internationale positionering van Nederland.

Eén: normering
Nederland is in de internationale samenwerking ver achterop geraakt als betrouwbare partner. Het huidige ontwikkelingsbudget is nog lager dan de begroting van de stad Amsterdam – en dat terwijl er een grote inhaalslag nodig is door oplopende armoede en ondervoeding, de schade van de coronapandemie, de dreiging van nieuwe zoönosen, droogte en overstromingen ten gevolge van klimaatverandering en mensen op de vlucht voor oorlog en geweld.

De inzet voor de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking moet daarom genormeerd worden en er is alle reden om direct terug te keren naar de VN-norm van 0,7 procent van het bnp. Dat zou verankerd moeten worden in wetgeving, om zo te voorkomen dat het beleidsterrein speelbal wordt van de politiek.

Eigenlijk is dit het enige punt voor in het regeerakkoord. Het is nodig om dit principe ook te verankeren in wetgeving of – nog beter – in de grondwet, zodat het afdwingbaar wordt. Dat is een garantie voor de betrouwbaarheid dat Nederland als donor onze internationale verplichtingen voor de duurzame doelen en het Akkoord van Parijs wil nakomen.

De bilaterale Nederlandse hulp zouden we vrijwel volledig kunnen delegeren naar de ambassades
Twee: kanaalkeuze vóór themakeuze
De sturing van beleid wordt vooral bepaald door de kanaalkeuze: de verdeling van middelen over multilaterale organisaties (de Wereldbank, het Europees Ontwikkelingsfonds, VN-organisaties en brede initiatieven zoals Covax, Gavi, GAFSP en het Global Partnership for Education) en bilaterale programma’s (afspraken met specifieke landen en regio’s en centrale fondsen op specifieke thema’s, zoals landbouw, water, gender of private sector).

Daarnaast wordt een belangrijk deel van de Nederlandse hulp uitgevoerd door maatschappelijke en private organisaties met een breed netwerk in het Zuiden.

Er zijn vele mogelijkheden om de uitvoering van het ontwikkelingsbeleid te verbeteren. Uit evaluaties blijkt dat multilaterale organisaties – vrijwel zonder uitzondering – betere kwaliteit leveren en over een groot arsenaal aan deskundige medewerkers beschikken.

De bilaterale Nederlandse hulp zouden we vrijwel volledig kunnen delegeren naar de ambassades (die ontvangen nu niet meer dan een tiende van het budget) en de maatschappelijke partners. Er blijven dan minder centraal gedirigeerde programma’s over en de administratieve staf van Buitenlandse Zaken kan flink worden verkleind. De al lang gewenste professionele organisatie NL Aid komt dan in zicht.

Het is ook nodig dat ontwikkelingssamenwerking zich inzet op andere interventiemechanismen, zoals de mogelijkheden van wetgeving (zoals verplichtingen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen of beperkingen op winstoverboekingen) en het versterken van niet-financiële relaties (Noord-Zuid-netwerken, kennisuitwisseling).

Het is de hoogste tijd dat er stappen worden gezet in de richting van een scherpere kanaalkeuze in de delta van ontwikkelingssamenwerking, om te voorkomen dat het budget opdroogt en om ruimte te scheppen voor meer creativiteit bij de aanpak van grote en urgente internationale vraagstukken.

Drie: kwaliteit van de uitvoering
Dit is bij uitstek een beleidsterrein waar de samenleving vraagt om vertrouwen in kwaliteit en effectiviteit. Dankzij grondig internationaal onderzoek is er veel kennis over wat wel en niet werkt. Er is steeds meer kritiek op de uitvoering van ontwikkelingsbeleid in de vorm van management en de roep om professionele vakkennis en zicht op de uitvoerbaarheid neemt toe.

Coördinatie aan de aanbodzijde van ontwikkelings­samenwerking geen garanties biedt voor een goede afstemming op de lokale vraag
Het zoeken naar kwaliteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking leidt al snel tot reflexen als ‘het beheer moet eenvoudiger’ en ‘de versnippering moet worden tegengegaan’. En daar is ook best wat voor te zeggen: jaarlijks moeten er honderden beoordelingsmemo’s door het apparaat worden geleid en het is vaak handiger om grote bedragen neer te zetten in aparte fondsen of bij specifieke uitvoeringsorganisaties zoals RVO, FMO en IDH.

Het is alleen zeer de vraag of de uitvoering daar beter van wordt. Na de focus op concentratie ontstaat er nu behoefte aan grotere coherentie: hoe kan een samenhangende inzet van verschillende programma’s worden bereikt? Dan blijkt al snel dat coördinatie aan de aanbodzijde van ontwikkelings­samenwerking geen garanties biedt voor een goede afstemming op de lokale vraag.

Effectieve inzet vraagt juist om ruimte voor het nemen van beslissingen daar waar de beste informatie over noodzaak en behoefte aanwezig is – en dat is veelal op de posten en bij de partners. Er is dus méér te winnen met decentralisatie en delegatie dan met concentratie en centralisering.

Voor ontwikkelingssamenwerking betekent het dat er specialisten worden aangenomen met grondige ervaring met uitvoering en goed inzicht in de lokale omstandigheden van de landen en regio’s waar wordt gewerkt. De uitvoering zou dan minder gericht zijn op het registreren van simpele parameters, transparant zijn over gemaakte fouten en vooral resultaatgericht werken om de regie te nemen bij het combineren van verschillende kanalen in specifieke lokale situaties.

Ten slotte: ik realiseer me dat veel van deze ideeën over de praktische inrichting van de ontwikkelings­samenwerking niet bij iedereen in goede aarde vallen, maar hopelijk wordt er toch weer nagedacht over de kern van de beroepspraktijk (het ‘hoe’ en ‘waarom’). Ik heb groot vertrouwen in de vele gemotiveerde jonge mensen die ik de afgelopen jaren in de collegebanken heb mogen ontmoeten en hoop daarnaast op een spoedige heropening van de BuZa-vakbibliotheek.

Prof. dr. Ruerd Ruben is emeritus hoogleraar en coördinator van de onderzoeksprogramma’s over voedselveiligheid, waardeketens en impactanalyse aan Wageningen Economic Research. Eerder was hij directeur van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie.

Dit artikel verscheen eerder op ViceVersa, Journalistiek over mondiale samenwerking
Dit artikel afdrukken