‘Nederland heeft helemaal geen veeteelt nodig’ zegt professor Marc Davidson in Trouw.

Zijn belangrijkste argument is dat wij dieren niet behoren te gebruiken als bron van voedsel, ter streling van ‘onze smaakvoorkeuren’. De consumptie van een overmaat aan bewerkt en rood vlees leidt tot ziekten en schaadt het milieu.

Ik denk dat juist de transitie naar een meer plantaardig dieet, gepaard gaat met reststromen die uitstekend benut kunnen worden door kippen, varkens en koeien. Net als gras natuurlijk. Over de vraag of we teveel of te weinig dieren hebben, zullen we het onvermijdelijk gaan hebben. Alles draait immers om de juiste maat: je kunt niet meer restmateriaal upcyclen dan er resten zijn.

Davidsons belangrijkste argument - mensen en (huis)dieren zijn gelijk en verschillen niet wezenlijk - steekt: ‘waarom zorgen wij voor huisdieren als volwaardige familieleden en leggen wij schizofreen ’s avonds een stuk koe op ons bord?’

Vergilius zet het landleven af tegen dat in de stad, waar de nadruk ligt op genot en eer. De dichter vindt dat geen voorbeeld en geen deugd
Ik vind het een kromme vergelijking. Davidson wil de koe als gelijke. In zo’n vergelijking zie ik vooral dat we niet dicht meer bij de wrede werkelijkheid staan. Wie zijn huisdier als uitgangspunt neemt, is het contact met de werkelijkheid verloren. De werkelijkheid is niet zo lievig en paradijsachtig. Dat is jammer maar houdt mij ook nuchter over de zin van ons bestaan.

De Romeinse dichter Vergillius schreef zijn landbouwleerdicht Georgica in het jaar 31 voor Christus. Daarin brengt hij vooral twee dingen naar voren. De landman (de boer) werkt hard en staat dicht bij de natuur. Het zware werk maar ook het van dichtbij meemaken van lijden en sterven, de hardheid van het bestaan, geven hem zijn werkelijkheidsbesef.

De landman werkt hard, maar weet waar het echte leven om draait. Vergilius zet het landleven af tegen dat in de stad, waar de nadruk ligt op genot en eer. De dichter vindt dat geen voorbeeld en geen deugd. Voor Vergilius vormt het besef van lijden de boer en zijn mindset.
Davidson laat me onwillekeurig aan Vergilius’ Georgica III, regel 515-530 denken. Daarin gaat een stier - een os, een gecastreerde stier, vermoedelijk - dood. Een trieste gebeurtenis.

Na de dood van de stier is de ploeger bedroefd. Hij kijkt om zich heen en maakt de balans op. Waartoe diende al dat geploeter?

We naderen directer tot onszelf en onze relatie tot het leven om ons heen, als we die vraag weer kunnen stellen
Het dier heeft zijn leven lang hard gewerkt en niet van wijn of feestdiners genoten. Het nam genoegen met gras en bladeren. Vergilius schetst het als een edel leven en verwijst hiermee ook naar de boer.

Ik denk dat de vraag (zie het citaat): ‘wat baat het?’ wezenlijk is. Juist bij lijden en sterven stelt die vraag zich. Was dit het? De dood confronteert de lezer met zichzelf. Je moet er iets mee, zoals de boer dat toen moest. Wat is de zin? Ontstaat die als onderdeel van een geheel?

Toen en nu verschillen sterk. De afstand van de stad tot de boer was kleiner, gezondheidszorg was zwakker en het leven was harder. Leven was meer overleven dan nu. Maar de vraag ‘wat baat het?’ blijft.

We naderen directer tot onszelf en onze relatie tot het leven om ons heen, als we ons dat weer kunnen afvragen. We zijn echter zo rijk en losgeraakt dat we die heel wezenlijke vraag kunnen vermijden. De lieve omgang met huisdieren plaatst de vraag nog verder buiten ons. We raken vervreemd van de realiteit. Het maakt ons decadent.

Ik worstel. Kunnen wij, wezens met een groot bewustzijn en vermogen tot reflectie, nog wakker worden uit onze decadentie en ons de vraag 'wat baat het?' weer stellen?

Wat baat het?

’Kijk, een stier die onder een harde ploeg stond te dampen,
zakt in elkaar, hij braakt een bloederig schuim uit de bek
en slaakt zijn laatste zuchten. – Met droef gezicht spant de ploeger
diens koppelgenoot, die treurt om de dood van zijn broer, uit de jukriem;
hij heeft de arbeid gestaakt en de ploeg in de grond laten steken. –
Schaduw van hoge wouden, het zachte gras van een weiland,
of een rivier die klaarder dan amber over de rotsen
golvend zijn weg naar de vlakte zoekt, kan hém niet bekoren.
Flanken hangen omlaag, zijn futloze ogen verstarren,
met zwaar gewicht zinkt de nek tot aan de grond naar beneden.
Arbeid, verdienste, zware grond met een ploeg bewerken,
wat baat het? Maar zíj zijn niet door Massische gaven van Bacchus,
noch door herhaalde feestdiners geschaad in hun welzijn,
nee, hun eten bestaat uit simpel gras en uit bladeren,
hun drinken uit helder water van bronnen en snelle rivieren,
hun slaap is gezond en wordt door geen enkele zorg onderbroken.’


Georgica, III, 515-530
Dit artikel afdrukken