Na de negentiende eeuw bouwde Nederland een landbouw die gebaseerd was op onze zeehavens en de zoetwaterwegen naar de rest van van Europa. Daarom maken Rotterdam en Amsterdam integraal deel uit van onze landbouw. Daar kwamen veevoer en (kunst)mest voor de akkerbouw binnen. Het voer gaat naar de binnenvarkens en -kippen in Brabant en de hoogproductieve koeien met weidegang in de Friese Wouden.

Je zou Nederland een voorloper op het gebied van stadslandbouw kunnen noemen. We doen aan alle vormen van teelt – van tarwe tot sla en tomaten, van appels tot frambozen en van kippen tot melk - in de gebieden tussen de bebouwing die altijd en overal dichtbij is.

Als stadslandbouw moet, waarom hebben boer en burger dan ruzie? Boeren zijn zoveel gaan maken dat we er gemakkelijk 3 Nederlanden mee kunnen voeden. Dat is gebeurd omdat we dankzij havens en rivieren gemakkelijk kunnen im- en exporteren én we al vroeg ontdekten hoe je in een land van postzegelformaat zoveel mogelijk product van een hectare of een dier kunt halen. Zo ontstond Nederlands unieke agro-complex. Daarin lieten beleidsmakers, wetenschappers en zakenlui boeren technieken ontwikkelen die veel productie opleverde én uitontwikkelde techniek – van zaai- en pootgoed tot sperma, melk- en slachtmachines - waar elders in de wereld grif voor wordt betaald. Nu doen anderen ons kunstje dus na; stukken goedkoper en net zo goed. Onze boeren wilden daar niet aan en probeerden de concurrentie te verslaan door op te schalen. Dat verlaagt de kostprijs. Omdat ook het buitenland opschaalt, is die strategie uitgewerkt maar bouwt, ploft en spuit de boer in zijn ratrace voort. Zo duurzaam mogelijk. Burgers definiëren dat begrip anders terwijl de boer in hun achtertuin verlieslatend produceert voor wildvreemden.

Deze column verscheen onlangs in Zicht, het blad van de Guido de Brès-Stichting, het wetenschappelijk Instituut van de Staatskundig Gereformeerde Partij (SGP).
Dit artikel afdrukken