Het bestaan als jager-verzamelaar was harder en moeilijker dan dat van boer, denken we. Dat is een van de redenen dat vanaf zo'n 12.000 jaar geleden een transitie plaats vond van de rondzwervende jager-verzamelaars naar nederzettingen waar onze voorouders gewassen gingen verbouwen en dieren hielden. Uit archeologische en populatiegenomische gegevens blijkt dat deze verschuiving leidde tot een grotere individuele fitheid en populatiegroei. Maar in het nieuwe voedselsysteem was niet alles koek en ei, blijkt uit een nieuwe studie, verschenen in Proceedings of the National Academy of Sciences
Uit analyse van 167 skeletten van voor, tijdens en na de opkomst van de landbouw in Europa, blijkt dat deze overgang gepaard ging met een verlies van zo'n 4 centimeter in lengte.

Als mogelijke redenen voor de achterblijvende groei noemen de onderzoekers een minder divers voedingspatroon, maar ook een hogere blootstelling aan ziekteverwekkers doordat mensen - en dieren - dichter op elkaar leefden.

De onderzoekers deelden de onderzochte skeletten in in periodes van vóór het stenen tijdperk, tijdens het Neolithicum (10.000-4.500 v. Chr.), de Kopertijd (4.500-3.500 v. Chr.), de Bronstijd (3.300-1.200 v. Chr.) of de IJzertijd (1.200-600 v. Chr.). Mensen uit de Neolithicum bleken korter dan verwacht, gemiddeld −3.82 cm in vergelijking met mensen uit de oude en midden-Steentijd en −2.21 cm korter dan individuen van na het Neolithicum. De op basis van de skeletten vastgestelde lengte nam vervolgens gestaag toe ten opzichte van de verwachte lengte met +1,95 cm ten opzichte van het Neolithicum in de Kopertijd, +2.70 in de Bronstijd en +3,27 in de IJzertijd.