In de 19e eeuw krijgt West-Europa te maken met veel honger en armoede. Eén van de oorzaken is de aardappelziekte (fytoftora). Door deze ziekte verrotten de pootaardappelen onder de grond en sterft het blad vroegtijdig af, vóór de pootaardappel kans heeft gezien om zich te vermeerderen. Een ramp voor boer én consument. De schimmelachtige veroorzaker van de ziekte is dol op koude en natte zomers en voelt zich al snel thuis in onze omgeving.

In de jaren 1845 – 1849 veroorzaakt de aardappelsterfte hongersnood, niet alleen in Ierland, waar de ramp misschien wel het hardste aankwam, maar ook in Nederland. Of het nu op de klei van Groningen tot Zeeland is, of op de zandgronden achter de duinen, overal slaat de vernietigende aardappelziekte toe. De oogsten mislukken en volksvoedsel (sinds een jaar of vijftig) nummer één is niet of nauwelijks of tegen een onbetaalbare prijs te krijgen. De arbeidende klasse moet het doen met bieten, penen, rapen, knollen en wortelen en wortel en loof van chicorei.

Niet genoeg piepers
De voedselschaarste neemt extreme vormen aan. Op verschillende plaatsen breken relletjes uit. Tijdens het Groninger Hongeroproer in 1847 komen zeven mensen om het leven. De misoogst in Noord-Brabant en de gevolgen ervan hielden ook de overheid bezig. De minister van Binnenlandse Zaken vroeg zelfs – met succes - hulp aan de Amerikanen. Om het Nederlandse volk te voeden was er 7,5 miljoen mud nodig. In 1845 bleek er slechts 4 miljoen mud beschikbaar, net iets meer dan de helft. De situatie in Brabant en Gelderland was het nijpendst, omdat daar de meeste aardappelvelden waren. De Gouverneur laat aan een vriend weten: (…)‘Het bederf der aardappelen komt uit te vele hoeken, om niet te moeten vrezen, dat het kwaad zich over de gehele provincie kan uitstrekken. Zo iets hebben wij nog niet beleefd, en gelijk gij zegt: door gebrek aan aardappelen kunnen dezelve behoeftigen en ellende verwachten.’ (…)

De aardappelen op de klei hadden aanvankelijk meer van de ziekte te lijden dan die op de zandgrond in de Kempen.‘Een bij mensenheugenis onbekende ramp, de aardappelziekte, die het eerst ons vaderland trof, en zich later allengs over een groot gedeelte van Europa verspreidde, heeft ook onze provincie en wel inzonderheid het vruchtbaarste en beste gedeelte derzelve de kleilanden……..zo deerlijk geteisterd, dat er geen noemenswaardige hoeveelheid van dit hoofdvoedingsmiddel is overgebleven, en zij doet dit niet slechts den aanstaanden winter, maar ook vooral de verdere toekomst met bange zorg te gemoede zien, wanneer niet met der daad en spoedig, voorzieningsmiddelen worden genomen’, aldus de gouverneur.

De komende jaren zullen de aardappeloogsten blijven mislukken in heel West-Europa. Met dramatische gevolgen voor de voedselprijzen en de gezondheidstoestand van de bevolking. Om de nood te lenigen gaat de regering in Den Haag tot actie over. Onbesmet pootgoed wordt op kosten van de staat uit het buitenland gehaald. Andere gewassen – zoals peulvruchten – worden op het veld gezet. En het ministerie besluit een experiment met aardappelzaad te starten. Zowel met het zaad als met de Amerikaanse smetvrije pootpiepers gaat het redelijk goed. Maar het herstel komt traag op gang. En opnieuw heeft de klei meer te lijden dan de zandgronden. Her en der steekt de fytoftora opnieuw de kop op, vooral bij de vroege soorten als de Zeeuwse en Gelderse witbloem. Maar de grootste rampspoed is voorbij.

Handelaren
De problemen op zich lijken dan misschien wel voorbij, de aardappelhandel maakt de lokale problemen groter. Uit omliggende provincies kopen handelaren en schippers grote voorraden aardappels op om die in de stad te verkopen, of misschien zelfs in het buitenland als de prijs goed is. Mocht in 1847 de opbrengst van de aardappelvelden dan al voldoende zijn, voor export was het nog veel te vroeg.

Bovenop het gebrek aan voedsel en de hoge prijzen voor het schaarse voedsel dat er wél was, breekt in 1848 een cholera-epidemie uit, ernstiger dan die van 1832. Met als gevolg sociale onrust in het hele land. Chronische armoede leidt tot verlies van huis en haard. Steeds meer mensen raken op drift, gaan bedelen om op die manier aan voedsel te komen. Het aantal bedelaars verdubbelt in twee jaar tijd. Plunderingen, voedseldiefstal, opstandjes en zelfs hongerdood komen in het hele land voor.

En wat doet het Koningshuis?
In de menuboeken van het koningshuis (met name het gezin van de latere koning Willem III) neem je iets opmerkelijks waar: de Koninklijke familie doet in deze moeilijke tijden afstand van de pieper. Heel bewust. Er komt geen aardappel meer op tafel. Ook al zouden ze zich het kunnen permitteren. Men voedt zich met andere zaken. Het hof geeft een voorbeeld. In plaats van piepers krijgt iedereen in het paleis een voedzaam toetje. Grutten met stroop, of een omelet met appel, of rijst met suiker en kaneel.

Met ingang van de winter van 1845 staat de aardappel in geen enkele bereiding meer op de dan nog kroonprinselijke dis. Pas in de zomer van 1846 zie je de aardappel mondjesmaat weer terugkomen. Maar niet bij de kroonprinselijke familie, alleen bij het lagere personeel. Vanaf 6 juni staan er piepers op het menu voor de domestieken en de officianten. Het valt niet uit te sluiten dat het om teelt gaat van de eigen moestuin (Paleis het Loo). De vraag is hoeveel welgestelden en hooggeplaatsten het Koninklijke voorbeeld volgden. Daar heb ik nog geen bronnen van gevonden.

Voorwerk voor het zojuist verschenen boek "Rijntjes Keukengeheimen", Lizet Kruyff & Judith Baehner, Good Cook Publishing, ISBN: 9789461430830, prijs 29,95.
Fotocredits: 'Aardappelziekte op Doré', Rasbak
Dit artikel afdrukken