Onlangs sprak Foodlog met dr. Jeroen Onrust van de Rijksuniversiteit Groningen over zijn onderzoek naar het gedrag van wormen in weideland. Daarin zei hij onder meer dat de manier waarop melkveehouders hun land bemesten bijdraagt aan het verdrogen van de bodem.
De Wageningse onderzoekers Prof. Jan Willem van Groenigen en dr. Ron de Goede reageerden in Boerderij. Volgens hen is de opzet van het onderzoek van Onrust niet geschikt om het aantal wormen als gevolg van de in Nederland verplicht gestelde mestinjectie aan te tonen. Dat het aantal wormen daalt bij een droge bodem, vinden de WUR-onderzoekers nogal wiedes. De link die Onrust legt tussen mestinjectie en droge grond is volgens Prof. Van Groeningen en De Goede niet hard gemaakt. “Die mogelijke link wordt aan de hand van de onderzoeksresultaten gesuggereerd en niet onderbouwd met relevant onderzoek van anderen. Dat vind ik zorgelijk”, zegt van Groenigen. Vandaag reageren dr. Onrust en zijn inspirator en mede-onderzoeker Prof. Theunis Piersma op de Wageningse kritiek.
Je zult ons niet horen beweren dat de recente artikelen in Agriculture, Ecosystems & Environment en Journal of Applied Ecology het laatste wetenschappelijke woord geven over de ecologische gevolgen van het meermalen jaarlijks insnijden of injecteren van drijfmest in vrijwel alle Nederlandse graslandbodems. Ons verbaast vooral dat we tot de weinigen behoren die er überhaupt wetenschappelijke woorden aan wijden.
Ecologische gevolgen blootgelegd
De kritiek van onze Wageningse collega’s komt er op neer dat we weliswaar tot de conclusie komen dat het in de bodem aanbrengen van drijfmest tot de uitdroging van de toplaag van het grasland leidt, maar dat we dat niet experimenteel aantoonden.
Dat klopt helemaal. In ons onderzoek probeerden we te begrijpen wanneer en waarom regenwormen beschikbaar zijn als voedseldieren voor weidevogels. Zoals we hieronder zullen uitleggen, legde onze aanpak de negatieve ecologische gevolgen van het insnijden van drijfmest bloot. Wij denken zelfs dat er niet alleen grote ecologische bezwaren kleven aan het meerjaarlijks insnijden van drijfmest, maar dat er ook landbouwkundige bezwaren aan kleven. Die laatste bewering is een logische gevolgtrekking op grond van onze waarnemingen.
De vraag is natuurlijk: waarom zijn de problemen die wij nu in kaart brengen tijdens meer dan 20 jaar drijfmestproblematiek nimmer onderzocht? Hoe is het mogelijk dat zo’n ingrijpende maatregel voor zowel agrariërs als natuurwaarden zonder een degelijke samenwerking tussen bodemkundigen en ecologen tot stand kon komen (zie Clark et al. 2016)?
Logische conclusie
In onze studie in Agriculture, Ecosystems & Environment (Onrust & Piersma 2019) hebben we onderzocht of het type bemesting van invloed is op de aanwezigheid van rode en grijze wormen in agrarische graslanden. Daaruit bleek dat het aantal rode wormen in graslanden die alleen met ruige stalmest werden bemest, hoger ligt dan in percelen waarop alleen drijfmest wordt toegepast.
Die conclusie hebben we getest in een lab-experiment waarin we rode en grijze wormen op een dieet van drijfmest, ruige stalmest en strooisel hebben gezet. We ontdekten dat rode wormen beter groeien, en dus gebaat zijn, bij ruige stalmest en niet bij drijfmest.
Aangezien alleen rode wormen naar het oppervlak komen, is het bemesten met drijfmest nadelig voor weidevogels en andere wormeneters. Dat is een logische gevolgtrekking.
Verrassing
In het Journal of Applied Ecology (Onrust et al. 2019) rapporteren wij over ons onderzoek naar de relatie tussen grondwaterstand en de beschikbaarheid van rode wormen. Steeds wordt beweerd dat een hogere grondwaterstand zou maken dat wormen actiever worden en daarom beter beschikbaar zijn voor weidevogels. We vergeleken gangbaar gebruikte graslanden die zoveel mogelijk op elkaar leken en alleen verschilden in grondwaterstand. Al deze graslanden werden bemest met ingesneden drijfmest. In het veld zagen we dat rode wormen alleen naar het oppervlakte kwamen als de bodems voldoende vochtig waren.
Tot onze verrassing vonden wij echter geen verband met grondwaterstand. Dat bleek het gevolg van de uitdroging van de toplaag in alle onderzochte graslanden. In de loop van het voorjaar toonde dat fenomeen zich overal in bodems die ondoordringbaar waren geworden voor weidevogelsnavels.
Verwonderlijk: geen onderzoek
Dat het veelvuldig gebruik van drijfmest wel degelijk met de uitdroging van graslandbodems te maken heeft, leerden we opnieuw op een indirecte manier. Het bleek uit de verspreiding van grutto’s die zich na het broedseizoen opvetten. In de droge zomer van 2018 kozen de vogels voor vochtige en kruidenrijke graslanden. Sterker nog, ze kozen voor percelen die later in de zomer het minst te lijden hadden van de droogte. De details van onze bevindingen dienaangaande zijn hier te bevinden.
Wij vinden het verwonderlijk dat er sinds begin jaren negentig van de vorige eeuw, toen drijfmest voor het eerst verplicht geïnjecteerd moest worden, geen ecologisch onderzoek is gedaan naar het effect van deze ingrijpende maatregel op de biodiversiteit.
Gelet op de steeds luidere maatschappelijke roep om binnen onze agrosystemen meer ruimte te creëren voor wat biologisch verantwoord is, lijkt het ons een spannend idee dat de wetenschappers van Wageningen UR en onze gedragsbiologen hun onderzoeksinspanningen in een gezonde academische omgeving bundelen.
Wij staan zelf ook aan het begin van een voor ons als Groninger ecologen spannende periode. We proberen de ecologie van weidevogels te begrijpen door steeds nadrukkelijker te kijken naar de interacties tussen de werking van gezonde mest, het herstellen van een meer biodiverse landbouw en daarmee een landbouwsysteem dat beter is toegerust op de grote opgaven in het boerenland van de komende decennia. In Nederland hebben Wageningen UR en de Groninger ecologen naar onze inschatting de beste wetenschappelijke papieren om de grote vraagstukken rond dit onderwerp een serieuze stap verder te brengen. Samen publiceren in peer review-tijdschriften is dan ook een uitdaging. We moeten elkaar scherp houden op een onderwerp met een niet te onderschatten maatschappelijke betekenis. Natuurlijk moeten we daarbij ook het akkerland, waar drijfmestsnijden niet minder voorkomt en waar een gezond bodemleven ook een steeds nijpender punt is, niet vergeten.
Dit artikel afdrukken
Ecologische gevolgen blootgelegd
De kritiek van onze Wageningse collega’s komt er op neer dat we weliswaar tot de conclusie komen dat het in de bodem aanbrengen van drijfmest tot de uitdroging van de toplaag van het grasland leidt, maar dat we dat niet experimenteel aantoonden.
Dat klopt helemaal. In ons onderzoek probeerden we te begrijpen wanneer en waarom regenwormen beschikbaar zijn als voedseldieren voor weidevogels. Zoals we hieronder zullen uitleggen, legde onze aanpak de negatieve ecologische gevolgen van het insnijden van drijfmest bloot. Wij denken zelfs dat er niet alleen grote ecologische bezwaren kleven aan het meerjaarlijks insnijden van drijfmest, maar dat er ook landbouwkundige bezwaren aan kleven. Die laatste bewering is een logische gevolgtrekking op grond van onze waarnemingen.
De vraag is natuurlijk: waarom zijn de problemen die wij nu in kaart brengen tijdens meer dan 20 jaar drijfmestproblematiek nimmer onderzocht? Hoe is het mogelijk dat zo’n ingrijpende maatregel voor zowel agrariërs als natuurwaarden zonder een degelijke samenwerking tussen bodemkundigen en ecologen tot stand kon komen (zie Clark et al. 2016)?
De vraag is natuurlijk: waarom zijn de problemen die wij nu in kaart brengen tijdens meer dan 20 jaar drijfmestproblematiek nimmer onderzocht?Voor weidevogels zijn twee groepen regenwormen van belang: rode en grijze wormen. Rode wormen onderscheiden zich van grijze wormen door hun dieet; rode wormen komen naar het oppervlakte om voedsel te verzamelen, grijze wormen niet. Door organisch materiaal de bodem in te brengen en te mengen met het minerale deel van de bodem, staan rode wormen er ook om bekend dat ze gunstig zijn voor de bodemstructuur en nutriëntenkringloop. Voor de stand van weidevogels, maar ook voor die van doortrekkende en overwinterende Goudplevieren, Stormmeeuwen, Kramsvogels, en zelfs de predatoren van weidevogels zoals Vossen en Steenmarters, is het aantal rode wormen dat beschikbaar is aan het oppervlakte van de grasmat van doorslaggevend belang.
Logische conclusie
In onze studie in Agriculture, Ecosystems & Environment (Onrust & Piersma 2019) hebben we onderzocht of het type bemesting van invloed is op de aanwezigheid van rode en grijze wormen in agrarische graslanden. Daaruit bleek dat het aantal rode wormen in graslanden die alleen met ruige stalmest werden bemest, hoger ligt dan in percelen waarop alleen drijfmest wordt toegepast.
Die conclusie hebben we getest in een lab-experiment waarin we rode en grijze wormen op een dieet van drijfmest, ruige stalmest en strooisel hebben gezet. We ontdekten dat rode wormen beter groeien, en dus gebaat zijn, bij ruige stalmest en niet bij drijfmest.
Aangezien alleen rode wormen naar het oppervlak komen, is het bemesten met drijfmest nadelig voor weidevogels en andere wormeneters. Dat is een logische gevolgtrekking.
Verrassing
In het Journal of Applied Ecology (Onrust et al. 2019) rapporteren wij over ons onderzoek naar de relatie tussen grondwaterstand en de beschikbaarheid van rode wormen. Steeds wordt beweerd dat een hogere grondwaterstand zou maken dat wormen actiever worden en daarom beter beschikbaar zijn voor weidevogels. We vergeleken gangbaar gebruikte graslanden die zoveel mogelijk op elkaar leken en alleen verschilden in grondwaterstand. Al deze graslanden werden bemest met ingesneden drijfmest. In het veld zagen we dat rode wormen alleen naar het oppervlakte kwamen als de bodems voldoende vochtig waren.
Tot onze verrassing vonden wij echter geen verband met grondwaterstand. Dat bleek het gevolg van de uitdroging van de toplaag in alle onderzochte graslanden. In de loop van het voorjaar toonde dat fenomeen zich overal in bodems die ondoordringbaar waren geworden voor weidevogelsnavels.
Verwonderlijk: geen onderzoek
Dat het veelvuldig gebruik van drijfmest wel degelijk met de uitdroging van graslandbodems te maken heeft, leerden we opnieuw op een indirecte manier. Het bleek uit de verspreiding van grutto’s die zich na het broedseizoen opvetten. In de droge zomer van 2018 kozen de vogels voor vochtige en kruidenrijke graslanden. Sterker nog, ze kozen voor percelen die later in de zomer het minst te lijden hadden van de droogte. De details van onze bevindingen dienaangaande zijn hier te bevinden.
Wij vinden het verwonderlijk dat er sinds begin jaren negentig van de vorige eeuw, toen drijfmest voor het eerst verplicht geïnjecteerd moest worden, geen ecologisch onderzoek is gedaan naar het effect van deze ingrijpende maatregel op de biodiversiteit.
Gelet op de steeds luidere maatschappelijke roep om binnen onze agrosystemen meer ruimte te creëren voor wat biologisch verantwoord is, lijkt het ons een spannend idee dat de wetenschappers van Wageningen UR en onze gedragsbiologen hun onderzoeksinspanningen in een gezonde academische omgeving bundelen.
Wij staan zelf ook aan het begin van een voor ons als Groninger ecologen spannende periode. We proberen de ecologie van weidevogels te begrijpen door steeds nadrukkelijker te kijken naar de interacties tussen de werking van gezonde mest, het herstellen van een meer biodiverse landbouw en daarmee een landbouwsysteem dat beter is toegerust op de grote opgaven in het boerenland van de komende decennia. In Nederland hebben Wageningen UR en de Groninger ecologen naar onze inschatting de beste wetenschappelijke papieren om de grote vraagstukken rond dit onderwerp een serieuze stap verder te brengen. Samen publiceren in peer review-tijdschriften is dan ook een uitdaging. We moeten elkaar scherp houden op een onderwerp met een niet te onderschatten maatschappelijke betekenis. Natuurlijk moeten we daarbij ook het akkerland, waar drijfmestsnijden niet minder voorkomt en waar een gezond bodemleven ook een steeds nijpender punt is, niet vergeten.
Nog 3
Je hebt 0 van de 3 kado-artikelen gelezen.
Op 5 mei krijg je nieuwe kado-artikelen.
Op 5 mei krijg je nieuwe kado-artikelen.
Als betalend lid lees je zoveel artikelen als je wilt, én je steunt Foodlog
Lees ook
"De vraag is natuurlijk: waarom zijn de problemen die wij nu in kaart brengen tijdens meer dan 20 jaar drijfmestproblematiek nimmer onderzocht?" Ja, waarom heeft de WUR dat niet onderzocht?
Er zijn wel meer dingen verwonderlijk; zo herhaal ik maar weer eens dat een stel vrijwilligers, de 'krefelders', op het spoor kwam van massale insectensterfte.
Het zijn wel een vervelend soort 'wonderen'.
De Groningers leggen terecht de vinger op een enorme lacune in het Wageningse onderzoek. Spreek maar gerust van tunnelvisie.
Maar in dit artikel wordt niet aannemelijk gemaakt dat er ook landbouwkundige bezwaren kleven aan drijfmestgebruik. Temeer omdat de Wageningers beweerden dat de grijze wormen belangrijker zijn voor de bodem dan de rode wormen.
Kunnen Onrust en Piersma nog een aanvulling geven?
Wouter van der Weijden,
In het artikel staat toch dat enkel rode wormen naar de oppervlakte komen en: "Door organisch materiaal de bodem in te brengen en te mengen met het minerale deel van de bodem, staan rode wormen er ook om bekend dat ze gunstig zijn voor de bodemstructuur en nutriëntenkringloop".
En dat rode wormen beter groeien op een dieet van ruige mest.
Vergeet de regenwormen en de insecten even. Een onderzoeksvraag opstellen over de oorzaken van bacterieresistentie is meer op haar plaats. Mestinjectie zorgt voor een hogere kiemdruk in het boerderijmilieu. De coliforme bacteriesoep wordt tegen afdoding door UV straling van de zon afgeschermd in de bodem. Het stinkt wel minder dan sproeien met de ouderwetse giertank maar de fecale besmetting is hierdoor wel aanzienlijk hoger. Tel daarbij de resistentievorming in de gierkelder van de boer als gevolg van het lozen van antibiotica resten (Penicillinemelk bijvoorbeeld) en een belangrijke bron voor EHEC, STEC, VTEC, ETEC, EIEC, EPEC en EAEC is wellicht gevonden. Zie Kweekbak op de boerderij.
[1/2]
Wij gaan, als Wageningse bodemecologen, graag in op de uitnodiging van Theunis Piersma en Jeroen Onrust hierboven om gezamenlijk onderzoek te doen. Het mooie, en echt vernieuwende, van het promotieonderzoek van Jeroen Onrust is, ons inziens, dat hij als weidevogeldeskundige met een (letterlijk en figuurlijk) bovengrondse blik naar wormen heeft gekeken. Vanuit ons onderzoek naar de (belangrijke) rol die regenwormen in duurzame landbouw spelen weten wij al veel over de relatie tussen bodembeheer en wormenpopulatie, maar de vraag hoe goed die wormen ook bereikbaar zijn voor weidevogels is nieuw en zeker het (verder) onderzoeken waard. Het gaat hier dan ook niet tussen “Wageningen UR” en “Groningse ecologen”, maar tussen bodemecologen en bovengrondse ecologen.
Onze kanttekeningen bij delen van het onderzoek blijven echter bestaan. Ten eerste denken we dat er verwarring is tussen bovengronds vs ondergronds aanwenden van drijfmest enerzijds, en het gebruik van drijfmest vs stalmest anderzijds. Voor wat betreft dat laatste zijn we het eens: als bodemecologen zijn we een groot voorstander van het gebruik van stalmest, als de boer het heeft. Gelukkig is gebruik van stalmest dan ook gewoon toegestaan. We denken dat het belangrijk is om dit niet te verwarren met de tweede vraag: is injectie van mest schadelijker voor de bodembiodiversiteit dan bovengronds uitrijden? Alhoewel we ons een aantal manieren kunnen voorstellen waarop mestinjectie de wormenpopulatie zou kunnen schaden (fysieke schade, zoutstress, ammoniak toxiciteit) lijkt uitdroging van de bodem ons een minder waarschijnlijk effect.
Maar daar gaat het niet om: meten is weten, de enige manier om dit te testen is in een proef waar je bovengrondse toediening van drijfmest vergelijkt met mestinjectie en vervolgens effecten op vochtgehalte meet. Onder veldomstandigheden. We kijken er naar uit om in een dergelijke proef onze expertise te combineren met die van Jeroen Onrust, Theunis Piersma en wellicht ook experts op het gebied van bodemfysica. Inderdaad, als wetenschappers die verschillende aspecten van hetzelfde systeem bestuderen is het onze taak om elkaar scherp te houden!
Jan Willem van Groenigen & Ron De Goede
Bodemecologen
Wageningen universiteit.