Stikstof komt immers niet alleen uit de landbouw, maar ook uit verkeer, industrie, scheepvaart en andere bronnen. Bovendien worden natuurgebieden niet alleen bedreigd door stikstof, maar ook door verdroging, fragmentatie, bebouwing, klimaatverandering, tekortschietend beheer en recreatie. En dan zijn er ook nog andere grote fysieke problemen die dringend om een aanpak vragen: klimaat, bodemdaling en watervervuiling.

Geen integrale deskundigheid
Het kabinet heeft gelijk als het een integrale aanpak vraagt, waarin al deze problemen tegelijk en in samenhang worden aangepakt. Maar ja, dat maakt de aanpak wel veel complexer. En dat staat haaks op de haast die is geboden vanwege de koppeling die de Raad van State heeft aangebracht tussen enerzijds stikstofreductie en anderzijds vergunningen voor woningbouw, wegenbouw en industriële ontwikkeling. Bovendien hebben provincies weinig deskundige medewerkers in huis voor zo’n integrale aanpak, en zelfs véél te weinig als die in heel Nederland in alle gebieden tegelijk van start zou moeten.

Alle gebieden tegelijk integraal en snel aanpakken is gekkenwerk en betekent dat de overheid voor de zoveelste keer gaat falen in de uitvoering
Kortom, alle gebieden tegelijk integraal en snel aanpakken is gekkenwerk en betekent dat de overheid voor de zoveelste keer gaat falen in de uitvoering: technisch, bestuurlijk, sociologisch, ecologisch en juridisch. Ook voor de overheid geldt: niet alles kan overal, laat staan overal tegelijk.

Minder ambitieus
Er is dus een gefaseerde en minder ambitieuze aanpak nodig. Daarbij kunnen we putten uit het verleden. Nederland heeft namelijk al veel ervaring opgedaan met een landelijke aanpak van complexe problemen, en wel bij de ruilverkavelingen. Daarmee is vrijwel heel landelijk Nederland op de schop gegaan. De eerste grote ruilverkaveling vond plaats in 1916 op Ameland (zie afbeelding), de eerste Ruilverkavelingswet dateert van 1924, maar de ruilverkavelingen kwamen pas in een stroomversnelling met de vernieuwde wet van 1954, die in 1985 werd vervangen door de Landinrichtingswet. Omdat ruilverkavelingen vrijwel alleen waren gericht op rationalisering van de landbouw gingen veel natuur en waardevolle landschappen verloren. Dat verbeterde enigszins met de landinrichting, die meer op ruimtelijke ordening was gericht, inclusief natuur, landschap, recreatie en infrastructuur voor wegverkeer en waterbeheer. Met name de realisering van de Ecologische Hoofdstructuur werd een belangrijk doel.

Faseer
Wat we kunnen leren van de ruilverkavelingen en de landinrichting is dat ze niet overal tegelijk werden opgepakt, maar gebied voor gebied. De overheid begon pas in een gebied als daar voldoende draagvlak onder boeren was en als ze voldoende grond in de grondbank had om te kunnen dienen als “smeermiddel” bij het uitruilen van gronden. Ook moest elke eigenaar maximaal 5% van zijn grond afstaan voor “algemeen nut”. Een ander smeermiddel was dat boeren die wilden stoppen dat in vertrouwen konden bespreken met een lid van de landinrichtingscommissie. De fasering hield ook rekening met het beperkte aantal deskundige medewerkers van de Cultuurtechnische Dienst (later omgedoopt in de Landinrichtingsdienst) en van de Dienst Beheer Landbouwgronden. Aan het eind van de rit volgde een bindende stemming onder grondeigenaren en -gebruikers. Sommige verkavelingen werden weggestemd, maar de meeste kregen een meerderheid.

Provincies zouden moeten beginnen in de gebieden waar de bedreigingen voor de natuur door stikstof en/of verdroging het grootst zijn. Maar tegelijk ook in enkele minder complexe gebieden waar snel resultaat kan worden geboekt
Schakel oud-medewerkers in en zoek vertrouwenspersonen
Vandaag zijn bij de voorgenomen integrale, gebiedsgerichte aanpak meer belangen en partijen in het geding dan destijds. Denk bij bodemdaling en watervervuiling aan waterschappen, bij de industrie aan MKB en VNO-NCW, bij het verkeer aan de ANWB en Rijkswaterstaat en bij verdroging ook aan drinkwaterbedrijven. Provincies hebben dus een bredere expertise nodig dan ten tijde van de landinrichting en meer deskundigen dan ze anno 2023 in huis hebben. En de genoemde rijksdiensten zijn in 2015 opgeheven. Wel zijn er nog heel wat oud-medewerkers met waardevolle expertise. Daarnaast moeten voor elk gebied geschikte vertrouwenspersonen worden gevonden.

Richt landelijk expertisecentrum in
Provincies zouden moeten beginnen in de gebieden waar de bedreigingen voor de natuur door stikstof en/of verdroging het grootst zijn. Maar tegelijk ook in enkele minder complexe gebieden waar snel resultaat kan worden geboekt. Denk aan gebieden waar draagvlak onder boeren bestaat, voldoende grond in de grondpot zit is en/of al bekend is dat meerdere veehouders willen stoppen (zodat er grond en stikstofruimte vrijkomt). Zo kunnen provincies ervaring opdoen en expertise opbouwen. Ze moeten niet de fout maken om alle kennis extern in te huren. De laatste jaren zijn bijvoorbeeld te vaak bureaus ingehuurd die amper verstand van landbouw hebben en daardoor niet eens een redelijk gesprek met boeren kunnen voeren, laat staan dat ze door hen worden vertrouwd. In plaats daarvan zou de rijksoverheid weer een landelijk expertisecentrum kunnen oprichten.

Een gefaseerde aanpak kan uiteraard niet alle problemen oplossen. Maar ze kan wel zorgen voor kwaliteit, draagvlak, voortgang en het opbouwen van de broodnodige expertise. Daarmee kan ze ook enkele angels uit het conflict halen, zoals de weinig zinvolle discussie over 2030 of 2035.
Dit artikel afdrukken