De landhonger van de Romeinen had hen aan het begin van onze jaartelling naar de Lage Landen gevoerd. De noordgrens van het Romeinse rijk liep langs de Rijn, die toen nog bij Katwijk in de zee stroomde. Langs deze grens legden de Romeinen tal van forten aan en aan de overkant. Bij de grote Romeinse legerplaatsen ontstond al gauw een burgerstad van enige omvang, zoals Nijmegen, waar een heel legioen - dat wil zeggen 600 man - gelegerd was. Daar vonden ambachtslieden en de (tijdelijke) vrouwen van de soldaten hun reden van bestaan. De komst van de talrijke manschappen bracht immers veel werk en vertier met zich mee. Al die monden moesten gevoed worden. At de legionair vooral tarwe - hij had recht op een dagelijks rantsoen van 650 gram graan - ook vlees, kaas, groente, zout, olijfolie en wijn stonden op het menu. Er vestigden zich slagers, meel- , zout en wijnhandelaren, bakkers en keukenpersoneel om de talloze eetgelegenheden te bemannen. Er zijn resten van rokerijen voor runderschouders gevonden. En fabriekjes waar het restvlees tot zult werd verwerkt.
Brabants bont
De Romeinen namen de landbouw en veeteelt hier danig onder handen. Het kon en moest allemaal veel efficiënter. De villa rustica, oftewel de herenboerderij, domineerde het Limburgse landschap, de loess was uiterst geschikt voor de teelt van graan. Maar waar kwam het vee vandaan? Onlangs maakte prof.dr. Nico Roymans van de Vrije Universiteit in Amsterdam bekend, dat de al lang bekende villa rustica uit het Brabantse Hoogeloon een veeproductiebedrijf is geweest. De villa uit de tweede eeuw staat midden in een al ouder dorpje op de dekzanden van de Kempen. Het dorp is omheind, en achter de villa bevindt zich een verstevigde drinkplaats en daarnaast zijn de sporen van een veekraal gevonden. Daarmee hebben de relatief arme zandgronden een eigen economische waarde gekregen in het archeologisch landschap.
Dit artikel afdrukken