In het Ossekampen grasland experiment dat in 1958 door de Wageningse Landbouwhogeschool is gestart, wordt in verschillende percelen het aantal plantensoorten en hun (relatieve) frequentie bepaald. In gewoon Nederlands: al zes decennia word geteld hoeveel soorten verschijnen en verdwijnen op verschillende weides.

De percelen worden verschillend bemest om de invloed van meststoffen op de productie te bepalen. Twee percelen dienen als controle; daar wordt alleen gemaaid en wordt het gras afgevoerd zodat het de bodem niet meer voedt. In telkens een tweetal andere percelen wordt bemest met kalium, fosfaat, kalium + fosfaat, stikstof, stikstof + kalium + fosfaat (in twee verschillende combinaties) en calcium.

De hooggeleerde conclusie over stikstofdepositie als oorzaak van de achteruitgang is dan ook voorbarig en strookt niet met de feiten. Het mag zelfs geen interpretatie heten
Er is sprake van een achteruitgang van het aantal soorten en de optelling van de frequentie vanaf 1958. Aan het eind van de 80-er jaren valt een dieptepunt te constateren, gevolgd door een toename. De verklaring hiervoor is volgens de huidige onderzoeksleider (emeritus) hoogleraar Frank Berendse de verzuring van de bodem als gevolg van stikstofdepositie, die een volgens rekenmodellen berekende piek kende aan het eind van de 80-er jaren.

Inderdaad zakte in 7 perceelscombinaties de zuurgraad van de bodem tot onder pH 4, op een wijze die enigszins is te correleren met het verloop van de (berekende) stikstofdepositie. Echter, in de percelen waar calcium werd toegediend ging de bodem pH omhoog naar ruim boven pH 6, wat niet als een verzuurde bodem kan worden beschouwd.

Het verloop van het aantal soorten en de gesommeerde frequentie over het experimentele traject is in de onderstaand grafieken afgebeeld voor de controle-percelen (0-plots) en de met calcium bemeste percelen (Ca-plots).



De afname van het aantal soorten en de frequentie in de 0-plots en de Ca-plot zijn vergelijkbaar. Ze kunnen daarom niet aan verzuring worden toegeschreven. De hooggeleerde conclusie over stikstofdepositie als oorzaak van de achteruitgang is dan ook voorbarig en strookt niet met de feiten. Het mag zelfs geen interpretatie heten.

Tussen de 0-plots en de Ca-plots verschilt de “recovery” van het aantal soorten en de frequentie slechts kwantitatief. Dit verschil blijkt uit de onderstaande tabel. Er verdwijnen tussen 1958 en 2017 minder soorten uit de Ca-plots dan uit de 0-plots. De K-, P-, en PK-plots vertonen dezelfde karakteristiek als de 0-plot.



Uit de percelen waar geen stikstof werd toegediend, verdween circa 40% van de oorspronkelijke soorten en verscheen uiteindelijk een vergelijkbaar aantal. Waar stikstof werd toegepast verdween 50–77% van de oorspronkelijke soorten en verscheen een gering aantal stikstofminnende vervangers.

Bij het verdwijnen en verschijnen van soorten in het grasland zijn meerdere factoren betrokken. Tot 1958 was het grasland in gebruik als wisselweide, er werd in juni gemaaid waarna het gebied door vee werd begraasd, het effect daarvan kan jarenlang hebben doorgewerkt. Bovendien hebben in de loop van het experiment ingrijpende veranderingen in de waterhuishouding plaatsgevonden. In samenhang daarmee is over veranderingen in bodemvochtigheid en bodemnutriënten (in het bijzonder stikstof) geen informatie beschikbaar.

Gezien het, door het ontbreken van essentiële metingen, amateuristische karakter van het al 60 jaar durende graslandexperiment is het ondoenlijk om er houdbare positieve conclusies uit te trekken. Stevige negatieve aanwijzingen zijn echter wel mogelijk.

Ten eerste valt te constateren dat in het grasland verandering van het aantal soorten en de relatieve frequentie van hun voorkomen niet aan stikstofdepositie kan worden toegeschreven. En ten tweede dat het een illusie is te veronderstellen dat, als de atmosferische stikstofdepositie sterk wordt verlaagd, (bio)diversiteit in haar oorspronkelijke staat kan herstellen. De resultaten van het experiment worden dan ook misleidend voorgesteld in een rapport dat onlangs werd geschreven in opdracht van WNF en Natuurmonumenten.

Redactioneel bijschrift

Feiten, berekeningen, kennis, wappies en zelfbedrog
Wetenschappelijke kennis over de feitelijke effecten van stikstofbelasting op de Nederlandse natuur is beperkt. Stikstofbelasting is een vorm van overbemesting die biodiversiteit laat afnemen door bepaalde plantensoorten te bevoordelen met voor hen gunstige voeding. Dat is een eenvoudig mechanistisch biologisch gegeven, waarover geen twijfel kan bestaan.

Waar wel twijfel over bestaat, is de mate waarin stikstofuitstoot (N-emissies) in de vorm van NOx (stikstofoxiden) en ammoniak (NH3) de Nederlandse natuur belasten. Boeren twijfelen aan de rekenmodellen waarmee de stikstofbelasting van de natuur in ons land wordt berekend. Ook Gerrits toont zich op dat gebied al 2 decennia nadrukkelijk een scepticus. Volgens natuurorganisaties en beleidsmakers is ammoniak echter nagenoeg volledig schuldig aan het biodiversiteitsverlies in Nederland. Daarom moeten boerenbedrijven verdwijnen. Vergunningen voor nieuwe activiteiten op het gebied van mobiliteit, overslag en bouw in Nederland moeten weer mogelijk worden met de door de Nederlandse politiek aangenomen nieuwe stikstofwet. Of die standhoudt in juridische procedures die tegenstanders aanspannen, is maar de vraag. Daarom kwamen LTO Nederland (boeren) en VNO-NCW (werkgevers) in samenwerking met Natuurmonumenten en de Stichting Natuur & Milieu onlangs tot een verdergaand voorstel.

Volgens minister Schouten zijn de stikstofconclusies uit het Ossenkamper-experiment onvoldoende robuust. Zij kondigde daarom 'nieuw' onderzoek aan. Gerrits zegt hierboven dat een brede waaier aan factoren verantwoordelijk kan zijn voor de manier waarop Nederland zich als biotoop voor natuur ontwikkelt. Omdat de natuur een complex organisme is in de grotendeels door menselijke ingrepen bepaalde Nederlandse biotoop is het maar de vraag of ooit voldoende overtuigend bewijs kan worden gevonden voor de mate waarin stikstof verantwoordelijk is voor biodiversiteitsverlies.
Inmiddels lopen de bedragen die voor biodiversiteitsherstel worden begroot vanuit de overheid op, ondanks alle onzekerheid of ze doelmatig zullen blijken.

De discussie lijkt gelijkenissen te vertonen met de manieren van omgang met twijfel rond de coronamaatregelen die in 2020 en 2021 zichtbaar werden. In dagblad Die Welt schreef de jonge wijsgeer Markus Gabriel (1980) over de zogeheten Preventieparadox. Experts denken dat ze oplossingen hebben voor complexe vraagstukken en hebben die ook daadwerkelijk op een aantal punten. Critici verwijten hen dat de maatregelen geen zin hebben omdat er geen grote merkbare gevolgen zijn. Maar dat komt juist, zeggen de experts, door het effect van de maatregelen, ondanks de twijfel daaraan. De situatie 'geen maatregelen' voorkomt de duidelijke merkbaarheid van hun effectiviteit in de vorm van veel grotere aantallen doden en ernstig zieken.
De discussie lijkt gelijkenissen te vertonen met de manieren van omgang met twijfel rond de coronamaatregelen die in 2020 en 2021 zichtbaar werden

Volgens Gabriel vergeten de experts dat hun eenvoudige oplossingen meer negatieve bij-effecten hebben dan ze zich kunnen voorstellen en waarnemen omdat ze ingrijpen in een complex mechanisme. Die andere effecten worden inmiddels langzaam zichtbaar in bijvoorbeeld de hyperinflatie, onterecht stijgende beurzen en snel toenemende rijkdom onder de rijksten op aarde omdat overheden wereldwijd triljoenen bijgedrukt geld in de markt hebben gepompt bij een al negatieve rentestand. Dat kan op termijn zeer disruptieve effecten hebben voor de maatschappelijke orde, voorzover de maatregelen die al niet hebben op tal van andere fronten. In lagelonenlanden zijn de armoede en honger door de lockdowns sterk toegenomen. Nogal onduurzame vormen van individuele thuisbezorging van boodschappen zijn inmiddels een nieuw normaal in de rijke wereld. Het vertrouwen in ééndimensionale gemakkelijk te begrijpen oplossingen die niettemin diep ingrijpen, maakt experts en beleidsmakers blind voor tegenargumenten over de zinvolheid en bijverschijnselen van de effecten daarvan.

Net als over de bijverschijnselen van de coronacrisis in relatie tot de gekozen maatregelen, lijkt een open debat over de onzekerheden van de stikstofproblematiek niet tot de mogelijkheden te behoren. Wel valt te constateren dat de coronacrisis inmiddels rustiger beschouwd kan worden, zonder dat koel argumenterende critici onmiddellijk als 'wappies' worden weggezet. Wellicht is dat een gevolg van de voortekenen van de neveneffecten.

Op het gebied van stikstofbeperking ontbreken zulke voortekens. Daarom zullen experts en beleidsmakers niet gemakkelijk openstaan voor tegenargumenten die zeggen dat de maatregelen mogelijk weinig tot niet zinvol zijn omdat het biodiversiteitsvraagstuk complexer in elkaar zit. Vanuit het basale biologische gegeven dat overbemesting met stikstof bepaalde bekende soorten in de natuur voortrekt en daardoor andere verdringt, is dat bovendien nog goed te begrijpen ook. Toch moet de vraag gesteld worden hoe waarschijnlijk het is dat de vele miljarden (het jongste plan claimt inmiddels minimaal €15 miljard tot 2030) doelmatig besteed zullen blijken.