De bijeenkomst vond plaats in de Amsterdamse Rode Hoed. Er werden verschillende lezingen gehouden. Ikzelf mocht het avondprogramma modereren en probeerde een gedachte uit op de zaal. Ik denk dat biologisch-dynamisch belangrijk is omdat het een experimentele vorm van landbouw is. Waar onze kennis tekort schiet, moet je slim zijn en heel pragmatisch experimenteren. Ik vertelde dat ik 'BD' - zoals de praktizeerders zelf zeggen - net zo zie als het beoefenen van de geneeskunde. Voor veel behandelwijzen is geen wetenschappelijke onderbouwing. Dat is niet erg, want ze worden toegepast omdat ze werken. Het 'waarom' is minder belangrijk dan het 'dat'. De filosoof in me kon het niet nalaten op te merken dat voor mij de kabouters die BD'ers soms menen te zien gewoon een naam zijn voor iets dat nog geen verklaring heeft. Toch moeten ze wel veronderstellen omdat we weten dat we iets over het hoofd zien. Net zoals dokters die weten dat een behandeling werkt en in welke context, terwijl ze niet precies kunnen vertellen waarom.

Tijdens de middag hield emeritus hoogleraar ecologische landbouw Eric Goewie een lezing over de wetenschappelijkheid van BD. Hij betoogde dat landbouw niet te vangen is in een wetenschappelijk laboratorium en dat het belang van BD zit in zijn benadering van landbouw in zijn verschillende contexten. In mijn taal: waar wetenschap tekort schiet, komt een contextueel pragmatisme de boer en wetenschapper te hulp om toch tot verstandige protocollen te komen en die steeds verder te ontwikkelen.

Goewie, die werd wegbezuinigd door de WUR, stelde zijn lezing in de vorm van een artikel beschikbaar.

De discussie rond de biologisch-dynamische landbouw lijkt veel op die rond de voedingswetenschappen. We zijn systemen van miljoenen factoren die systemen van nog veel meer factoren eten. En al die factoren interacteren in steeds wisselende contexten. Ze zorgen voor zoveel verschillende zogenaamde 'hogere orde effecten' - en zelfs hogere orde effecten van hogere orde effecten - dat het onbegonnen werk is om ze in kaart te brengen. Die processen hangen weliswaar af van basale natuurkundige en (bio)chemische wetten, maar zijn volstrekt afhankelijk van altijd weer unieke contexten. Voedingswetenschappers die alles bewezen willen hebben (zoals bijvoorbeeld Martijn Katan) voor ze kennis willen toepassen, bestrijden de 'gelovigen' (variërend van diëtisten, paleo's tot natuurvoedingsdeskundigen) die zeker menen te weten wat ze niet kunnen weten, maar waarvan ze wel weten dat het werkt. Soms is dat terecht, soms is dat onterecht. Jammer genoeg valt niet te meten hoe vaak.Vandaar het hele probleem.

Leven is zo complex dat we er maar heel weinig van kunnen weten, terwijl we er toch mee om moeten gaan. We leven nu eenmaal en moeten ons eten maken in samenwerking met de natuur. De natuur zal het worst zijn of we haar kennen of niet, ze doet gewoon haar ding. In onze pogingen om met haar te leren omgaan, zijn wetenschappers tegen de 'gelovigen' komen te staan. Dat is jammer, want de laatsten proberen alleen maar pragmatisch te zijn. Ze zijn alleen zo suf om vol te houden dat ze echte kabouters zien, anders zouden ze versleten worden voor heel praktische lieden want wetenschap kan - dat is rekenkundig aan te tonen - bijna niks weten. Toch?

Daar zit 'm de crux, hield ik de zaal voor, als Biologisch-dynamisch relevant wil zijn voor de toekomst. Een paar dagen later las ik een interview met WUR-professor Oene Oenema; het is hieronder opgenomen. Het gaat over de kern van de Biologisch-dynamische gedachte: hoe houden we de bodem gezond in productie?

Oenema, geen kabouterkijker of dromer, geeft het toe: we weten te weinig. Ook zijn WUR-collega Bindraban zegt dat bij herhaling. Volgens beide professoren moet er meer onderzoek gedaan worden. En ze hebben gelijk. Tevens moet er meer geëxperimenteerd worden, want onderzoek levert niet genoeg kennis op om verstandig te kunnen handelen.

Vandaar mijn vraag: als je nou die kabouters een schop onder hun kont geeft, zou Biologisch-dynamisch dan ook voor mensen als Oenema en Bindraban niet heel relevant kunnen zijn? Ik durf het ook wel stellender te zeggen: echte kabouters staan de toekomst van biologisch-dynamisch in de weg.

Lees onderstaand interview met Oenema en houd het bovenstaande in gedachten. Het interview verscheen afgelopen weekend in de printeditie van
Nieuwe Oogst.

LAGE BEMESTINGSNORM WORDT VOELBAAR
Door de te scherpe bemestingsnormen daalt de bodemvruchtbaarheid en daarmee de opbrengst van landbouwgewassen, zo stelt een toenemend aantal boeren in Nederland. Hoogleraar bodemvruchtbaarheid Oene Oenema van Wageningen UR verwacht dat hoogproductieve boeren en boeren op schrale gronden de komende jaren het effect van de strenge bemestingsnormen gaan voelen. „Topopbrengsten zijn niet meer mogelijk.”

Veel boeren klagen dat hun bodemvruchtbaarheid terugloopt en daarmee de opbrengst van de gewassen. Kunt u dat verklaren?
Uit de statistieken van het CBS blijkt dat de opbrengsten niet dalen maar constant blijven of licht stijgen. Korrelmais en grasland zijn daarop de enige uitzonderingen. We kunnen wetenschappelijk niet hard maken dat opbrengsten dalen. Er zijn ook geen directe aanwijzingen dat de gemiddelde bodemvruchtbaarheid daalt maar ik sluit niet uit dat plaatselijk de bodemvruchtbaarheid wel daalt. Fosfaat zit er nog genoeg in de bodem en kalium ook.
Een boer vertelde laatst dat hij bij overlapping met bemesten een duidelijk verschil zag. Daar waar dubbel bemest was, was het gras veel groener. Wat zegt u dat?
Dat heeft waarschijnlijk met stikstofgebrek te maken. De aanscherping van de bemestingsnormen wordt in dat opzicht wel gevoeld. Voor het nitraatgehalte in het water, die enorm is gedaald de laatste jaren, is zo'n lage bemestingsnorm wel goed. Maar de aanscherping voor stikstofgebruik kan opbrengstderving veroorzaken.

Leiden de scherpe bemestingsnormen tot extensivering?
Dat is moeilijk te zeggen omdat de verschillen tussen bedrijven zo groot zijn. Gemiddeld genomen wordt er dus niet minder geoogst en dat geeft aan dat er niet wordt geëxtensiveerd. Ik constateer wel dat er steeds meer van boeren wordt gevraagd om met een beperkte hoeveelheid stikstof hoge opbrengsten te behalen.
Nederland onderhandelt met de Europese Commissie over het verlengen van de derogatie. Dat zou betekenen dat boeren tot 2107 met de huidige bemestingsnormen moeten werken. Wat betekent dat voor de bodemvruchtbaarheid en de opbrengst van het gewas?
Ik sluit niet uit dat als we met dezelfde bemestingsnormen doorgaan, dat bepaalde bedrijven en bepaalde gebieden dan te maken krijgen met opbrengstderving. Denk daarbij aan bedrijven op schrale zandgronden waar snel uitspoeling van mineralen plaatsvindt. Ook hoogproductieve bedrijven zullen voelen dat topopbrengsten niet meer mogelijk zijn.

Is dit huidige bemestingsbeleid met landelijke gestelde normen dan nog wel houdbaar?
De verschillen tussen bedrijven zijn erg groot. Dus het zou meer voor de hand liggen om bedrijfsspecifieke normen op te stellen. Terug naar een soort MINAS-systeem. We hebben in Nederland ook heel veel gebruiksnormen voor stikstof die specifiek zijn voor gewassoort en -variëteit. Voor vroege aardappels, late aardappels en ga zo maar door. Voor grasland trouwens nog niet. Daar zou naar gekeken moeten worden. Want hoogproductieve bedrijven halen 120 kilo fosfaat in grasopbrengst van een hectare, andere slechts 70 kg per ha per jaar. De gebruiksnorm ligt gemiddeld genomen op 90 kilo fosfaat per hectare. Daar zit een ongelijkheid; dat geldt ook voor stikstof.

Waar staat Nederland in Europa met haar bemestingsnormen?
In veel Europese landen zoals Duitsland, Frankrijk, België en Denemarken zijn de bemestingsnormen even streng als in Nederland of strenger. En in veel landen zijn er klagende boeren over de bemestingsnormen. Groot verschil is wel dat dat Nederlandse akkerbouwers relatief veel hakvruchten telen. In andere landen worden meer granen geteeld waardoor er meer organische stof in de grond komt. En een populair gezegde onder bodemwetenschappers is: graan is voor de mensen en gewasresten (stro) is voor de grond.

Maar we produceren ook veel per hectare. Daar horen dan ook hogere bemestingsnormen bij.
Als er veel van een hectare wordt gehaald, zou er ook meer terug kunnen. Maar dat is niet altijd zo. Jaren geleden is vanuit de suikerindustrie een rem gezet op het gebruik van stikstof in suikerbieten. Toen werd er nog 150 tot 200 kilo stikstof per hectare gestrooid want het blad moest groen zijn. Nadat de stikstofbemesting werd verlaagd, werden de bieten wel eerder geel maar de suikeropbrengst is sindsdien fors gestegen.

Als voorzitter van de commissie meststoffen adviseert u ook de regering over aanpassingen in de bemestingsnormen. Heeft u in die hoedanigheid ook gepleit voor een aanpassing of onderzoek naar een meer bedrijfsmatige aanpak van bemesting?
We hebben een voorstel geschreven om fosfaatnormen meer opbrengstafhankelijk te maken. Dus boeren die meer fosfaat van een hectare afhalen zouden ook meer fosfaat mogen terugbrengen in de grond. Dat voorstel ligt bij het ministerie en die moet dat oppakken.

De boer heeft de afgelopen jaren met steeds lager wordende bemestingsnormen een hoge productie moeten halen. Dat vraagt om vakmanschap en kennis. Een belangrijke bron van kennis is de Wageningen Universiteit. Wordt er wel voldoende onderzoek gedaan naar bodemvruchtbaarheid?
We zijn afhankelijk van overheidsmiddelen, industrie en private fondsen. De overheid en de industrie hebben specifieke vragen die niet altijd overeenkomen met de vragen die in de praktijk, bij boeren leven. Recent hebben we van een grote veevoederfabrikant budget gekregen om naar benutting van fosfaat uit de bodem te kijken. Maar dat soort fondsen zijn er nog heel weinig. De belangstelling voor bodemvruchtbaarheid is de laatste jaren gelukkig wel toegenomen. 10 jaar geleden was het niet belangrijk. Bij de Europese Commissie staat het ook nog niet hoog op de agenda en de Nederlandse overheid heeft een heel klein bodemprogramma.

Is er genoeg bekend over bodemvruchtbaarheid om boeren goed te kunnen adviseren?
Er moet meer onderzoek worden gedaan. Om een voorbeeld te geven: we weten hoeveel organische stof we moeten aanvoeren om het organische stof gehalte op peil te houden. Maar we weten heel weinig over kwaliteit van organische stof. Daarnaast moeten we de kennis die we hebben ook omzetten in bruikbare instrumenten waar de praktijk wat aan heeft. Te veel onderzoeksresultaten blijven ongebruikt op de plank liggen.

Wat moet de ondernemer doen om zijn bodemvruchtbaarheid te verbeteren?
Goede ontwatering, geen zware machines en de bodem rust geven. Daarbij moet de ondernemer goed nadenken over wat de bodem nodig heeft en wat het juiste tijdstip is voor het aanwenden van mest. Vanaf 1 februari mag er mest worden uitgereden. Veel boeren, in samenwerking met loonwerkers beginnen dan meteen. Maar vaak is dat niet het juiste tijdstip van aanwenden om een goede benutting te krijgen. Ik zie ook kansen voor praktische zaken zoals het direct inzaaien van gras met de mais. Als de mais er dan af is, houdt het gras de stikstof vast en gebruikt dat voor het volgende groeiseizoen. Er moeten meer van dat soort praktische oplossingen komen.


Oene Oenema is professor aan de Universiteit Wageningen waar hij zich bezighoudt met onderzoek naar bodemvruchtbaarheid en nutriëntenmanagement. Ook is hij voorzitter van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM). Die commissie adviseert het ministerie van EL&I over het onderhoud en aanpassingen in de meststoffenwet. Oenema is ook medevoorzitter van een werkgroep van de Verenigde Naties die zich bezig houdt met het verantwoord gebruik van stikstof. Eerder dit jaar presenteerde Oenema, namens de CDM, het boekje ‘30 vragen en antwoorden over bodemvruchtbaarheid’ aan oud-staatssecretaris Henk Bleker.

Dit interview werd verzorgd door Arno de Snoo.

Fotocredits: deelnemers Rode Hoed debat over 75 jaar BD landbouw in Nederland, Foodlog Media