Laten we beginnen met het goede nieuws: Nederland heeft fantastisch goede landbouwgrond, zeker in vergelijking met landbouwbodems elders in Europa of de wereld. De bodemvruchtbaarheid is hoog, de waterhuishouding is goed, het land is vlak (op Zuid-Limburg na) en daardoor zijn er eigenlijk nauwelijks zogenoemde marginale of niet-productieve gronden in Nederland. Deze situatie is deels natuurlijk ontstaan: in een rivierdelta aan de kust wordt vruchtbare klei afgezet door rivieren en door de zee, en wordt veen gevormd onder natte omstandigheden. Maar er is zeker ook sprake van grote menselijke invloed: door de inrichting van percelen, het waterbeheer en jarenlange (soms eeuwenlange) bemesting is de kwaliteit zo verbeterd dat overal gewassen kunnen groeien met een hoge opbrengst. Vanuit de productiefunctie van landbouwgrond kun je moeilijk concluderen dat landbouwgronden er beroerd aan toe zijn. De opbrengst van gewassen is in internationaal perspectief zeer hoog, en neemt voor veel gewassen nog steeds toe. Natuurlijk spelen daarin andere factoren mee, zoals de ontwikkeling van steeds productievere rassen, maar zonder een goede bodem is zoiets onmogelijk.

Goede bodemkwaliteit niet vanzelfsprekend
Een goede bodemkwaliteit is niet vanzelfsprekend. De huidige kwaliteit van onze landbouwbodems is het resultaat van het samenspel van natuurlijke factoren zoals grondsoort en diepte van het grondwater en menselijke acties zoals bemesting, ploegen en bekalken. Omdat er via de afvoer van geoogste gewassen nutriënten verdwijnen en natuurlijke processen de aanwezige koolstof afbreken en de bodem verzuren, is het belangrijk om de bodem in balans te brengen en te houden. Deze balans is niet alleen gericht op koolstof, stikstof of fosfaat, maar ook op de noodzakelijke bodemstructuur en de levende organismen in de bodem. Bodems zijn van nature geen oneindige bron van water en voedingsstoffen, een landbouwbodem moet daarom beheerd worden. Alleen dan blijft de levering van nutriënten op orde, is er voldoende water beschikbaar en kunnen wortels ongehinderd de diepte in groeien. Beheer zorgt er ook voor dat het bodemleven actief is om de bodem te doorwoelen, nutriënten vrij te maken en te voorkomen dat ziekteverwekkende organismen de kop op steken. Dit vraagt om een slim samenspel van bemesting, bouwplan, drainage en grondbewerking om zo de productieve landbouwbodems productief te houden.

Maar betekent een vruchtbare landbouwbodem dat er geen zorgen zijn over de kwaliteit van de bodem? Nee, die zorgen zijn er zeker. Anno 2022 hebben deze zorgen te maken met de intensiteit van het bodemgebruik, het groeiend aantal wensen vanuit de maatschappij om de bodem voor andere doelen te gebruiken dan landbouw, en een grotere afhankelijkheid van onbestuurbare natuurlijke processen. Daarbij moet worden aangetekend dat hoewel de termen “duurzaam bodembeheer” en “gezonde en vitale bodem” door velen gebruikt worden, het definiëren van bodemkwaliteit nog niet zo eenvoudig is. De gewenste kwaliteit hangt sterk af van het gebruiksdoel: natuurdoelen vragen een andere bodem dan landbouwdoelen.

Intensief grondgebruik, met een hoog aandeel rooigewassen, intensieve grondbewerking en een relatief lage organische stofbalans, en onzorgvuldig bodembeheer kan in veel situaties zorgen voor een suboptimale bodemkwaliteit
De intensiteit van bodemgebruik
Intensief grondgebruik, met een hoog aandeel rooigewassen, intensieve grondbewerking en een relatief lage organische stofbalans, en onzorgvuldig bodembeheer kan in veel situaties zorgen voor een suboptimale bodemkwaliteit. Denk bijvoorbeeld aan bodemverdichting, bodemziektes en -plagen en een te lage zuurgraad. Als gevolg hiervan dalen niet alleen de gewasopbrengsten en kunnen problemen optreden met de kwaliteit van producten, maar ook de kwaliteit van de leefomgeving wordt hierdoor negatief beïnvloed. Eutrofiëring van grond- en oppervlaktewater, bodems die minder water vasthouden en een hogere uitstoot van broeikasgassen.

Een belangrijke onderliggende oorzaak van het intensieve grondgebruik is de hoge economische waarde van grond; we hebben in Nederland namelijk de duurste landbouwgrond ter wereld. Dat komt omdat we in onze vruchtbare delta heel veel andere dingen doen naast landbouw, waardoor landbouwgrond relatief schaars is. Daardoor wordt deze intensief benut, zodat de hoge kosten per hectare terugverdiend kunnen worden. Het gevolg hiervan is dat het grondgebruik steeds intensiever is geworden. In de grondgebonden veehouderij kan dat door steeds meer melk per hectare te produceren, door het maximaliseren van de ruwvoerproductie van eigen land en vooral met behulp van aangekocht veevoer. In de akkerbouw worden steeds hoger renderende gewassen gekozen, zoals aardappelen, uien en bloembollen, in plaats van de gewassen die veel minder opleveren, zoals graan. Het intensieve grondgebruik met veel rooigewassen is een risico voor de kwaliteit van landbouwgrond.

Niet alleen grond is schaars in Nederland, dat geldt ook voor arbeid. Dat betekent dat een boer zo min mogelijk arbeid wil inzetten op zijn bedrijf. Dat gebeurt in de tuinbouw en in de veehouderij vooral door automatisering (pluk-, melk- en voerrobots), en in de akkerbouw door steeds grotere machines met steeds meer capaciteit. Die grotere machines vormen een bedreiging voor de bodemkwaliteit, omdat ze zwaar zijn en onder suboptimale bodemomstandigheden worden ingezet om gewassen te oogsten.

De problematiek
Tegen welke problemen lopen boeren aan met hun bodem? We noemen er een aantal.
  1. Bodemstructuur en bodemverdichting. De zware machines die onder natte omstandigheden op het land komen, veroorzaken bodemverdichting. Niet alleen oppervlakkig, maar vaak ook dieper in de grond. Die diepe bodemverdichting is moeilijk oplosbaar, behalve op zware kleigronden die door droogte en vorst scheuren tot behoorlijke diepte. De bodemverdichting is niet alleen belemmerend voor wortelgroei en de capillaire opstijging van water, waardoor gewassen bij droogte snel problemen krijgen, maar het water kan ook niet goed wegzakken. Daardoor ontstaat bij hevige neerslag schade aan gewassen en is de grond niet goed begaanbaar voor machines. En als dan toch machines het land opgaan, wordt de schade alleen maar ernstiger. Door klimaatverandering worden de gevolgen van bodemverdichting alleen maar ernstiger. Andere problemen rondom bodemstructuur zijn zichtbaar bij bodems die slempgevoelig zijn (zavel en lichte klei) of gevoelig voor verstuiving (dalgrond).

  2. Droogte. Landbouwbodems worden ontwaterd om gewassen goed te laten wortelen. Plantenwortels houden namelijk niet van een teveel aan water en gaan dood als ze langere tijd onder water komen te staan. Door met name in het groeiseizoen te werken met een relatief laag waterpeil, kunnen gewassen bij droogte ook moeilijker bij het water komen. Door klimaatverandering komen er meer en meer droge zomers en vanwege watertekorten is beregening dan niet toegestaan. Dit wordt nog versterkt door het feit dat de teelt van vanggewassen en groenbemesters, maatregelen die goed zijn voor het organische stofgehalte en de kwaliteit van het grondwater, zorgen voor extra verdamping. Daarbij komt nog dat droogte vaak zorgt voor lagere opbrengsten, waardoor meststoffen minder goed worden benut en de kans op verliezen van nutriënten na de teelt toeneemt.

  3. Bodemziektes. In de bodem leven heel veel organismen (inderdaad, de bodem is niet dood), waarvan we het grootste deel niet met het blote oog kunnen zien. Veel organismen hebben nuttige functies, omdat ze bijvoorbeeld voedingsstoffen beschikbaar maken voor planten. Sommige organismen kunnen echter heel schadelijk zijn voor gewassen. Als een vatbaar gewas geteeld wordt op een perceel waar zo’n schadelijk organisme in de bodem voorkomt, zal dat organisme snel vermeerderen. Als er dan één of twee jaar later hetzelfde gewas wordt geteeld, zal de schade nog veel groter zijn. Met andere woorden: een eenzijdig, intensief teeltplan met slechts enkele gewassen op grote percelen leidt tot opbouw van schadelijke bodemorganismen (schimmels, bacteriën, insecten, nematoden). Dat zien we vooral op lichtere klei- en zavelgronden en op zandgronden.

  4. Bodemvruchtbaarheid in akker- en tuinbouw. Met name in de akkerbouw is het grondgebruik vaak zo intensief geworden, dat voldoende aanvoer van organische stof een uitdaging wordt binnen de geldende regelgeving. De afbraak van organische stof is relatief hoog door de intensieve grondbewerking voor rooigewassen, deze gewassen laten vaak weinig gewasresten na en de aanvoer met organische mest is door regelgeving beperkt. Het is in dat opzicht wel begrijpelijk dat boeren pleiten voor verruiming van de bemestingsnormen, zodat ze meer organische stof kunnen aanvoeren. Tegelijk zijn deze normen juist bedoeld om emissies te voorkomen en kwaliteit van grond- en oppervlaktewater te beschermen. Het is dus ook omgekeerd: het probleem is het intensieve teeltplan, niet de bemestingsnormen. Kortom: hoewel je vanuit economisch perspectief het grondgebruik nog verder zou willen intensiveren, is dat door bemestingsnormen onmogelijk. De landbouw loopt hier dus op de rand van wat mogelijk is.

  5. Bodemvruchtbaarheid melkveehouderij. In de melkveehouderij is discussie over afnemende bodemvruchtbaarheid, al ligt de bodemvruchtbaarheid daar gemiddeld op een hoger niveau dan op akkerbouwbedrijven. Op melkveebedrijven is bodemvruchtbaarheid vaak wel een probleem op percelen waar jarenlang achter elkaar mais wordt verbouwd en weinig organische mest wordt aangewend. Maar melkveehouders zijn vaak bezorgd over graspercelen, waarvan de fosfaattoestand daalt. Is dat een probleem? Niet als je kijkt naar de vaak enorm hoge fosfaatvoorraad die historisch is opgebouwd, en de hoeveelheid die minimaal beschikbaar moet zijn voor productie van voldoende en gezond ruwvoer. Een lager fosfaatgehalte in het ruwvoer is wel een aandachtspunt voor de gezondheid van hoogproductieve dieren. Daarnaast neemt daardoor het fosfaatgehalte in de mest af. Als de gebruiksnorm voor stikstof beperkend is bij gebruik van mest op het eigen bedrijf, neemt de fosfaatbemesting dus af als het fosfaatgehalte in de mest daalt. Bedrijven die meedoen aan derogatie, kunnen dat niet repareren met kunstmestfosfaat.

Het bodemleven is de biologische motor waardoor allerlei processen in de bodem actief bijdragen aan structuurverbetering en de beschikbaarheid van nutriënten
Het belang van bodemleven
Het bodemleven is de biologische motor waardoor allerlei processen in de bodem actief bijdragen aan structuurverbetering en de beschikbaarheid van nutriënten. Er is geen enkel landbouwsysteem mogelijk zonder bodemleven. Schimmels en bodemfauna zorgen voor samenhang tussen bodemdeeltjes, zorgen voor een mooie homogene bodem, en maken nutriënten beschikbaar voor gewasopname. Ook zorgen ze voor vastlegging van koolstof in de bodem, en vergroten daarmee het bufferend vermogen van de bodem. Bij voldoende diversiteit (een groot aantal verschillende soorten) is daarnaast het risico op ziekten en plagen kleiner. Tegelijkertijd is het bodemleven niet alleen actief en sturend bezig in de bodem, maar hangt de hoeveelheid als ook de soortenrijkdom samen met de grondsoort, het weer, de diepte van het grondwater, de uitgevoerde bemesting en het bouwplan. Zodra de omstandigheden op orde zijn, kan in vrijwel elke bodem een gezonde en gevarieerde populatie van fauna en flora tot ontwikkeling komen. Praktijkervaringen vanuit West-Nederland laten bijvoorbeeld zien dat veel weidevogels meer houden van net bemeste graslandpercelen (met veel regenwormen en bodemleven) dan van de veel voedselarmere natuurpercelen.

Tegelijk is bodemleven niet per definitie gunstig voor landbouw: een aantal organismen kunnen grote schade aanrichten aan gewassen. Bepaalde bodemschimmels, bodeminsecten en nematoden tasten ondergronds of soms ook bovengronds gewassen aan en veroorzaken daardoor problemen met groei van gewassen, en soms met de kwaliteit van het product. Bij de teelt van gevoelige gewassen en rassen kan de populatie van deze schadelijke organismen snel toenemen, waardoor de schade nog groter wordt in het volgende jaar dat een gevoelig gewas wordt geteeld. Door inzicht in de aanwezige schadelijke organismen op perceelsniveau kan via gewas- en raskeus het probleem beheerst worden. De schade is vaak wel groter als de groeiomstandigheden voor het gewas niet optimaal zijn, bijvoorbeeld door droogte of natte omstandigheden. Daarom is een goede bodemkwaliteit, met name de vochthuishouding en bodemstructuur, wel indirect van invloed op de schade die schadelijke bodemorganismen veroorzaken aan gewassen.

Voor het stimuleren van het gewenste bodemleven kunnen allerlei maatregelen worden ingezet: in feite gaat het om creëren van de goede omstandigheden voor wat betreft voeding, zuurstof en vocht. Bij voeding gaat het over de gewassen, gewasresten en groenbemesters, maar ook over de aanvoer van organische mest. Om voldoende zuurstof in de bodem te houden, is het belangrijk dat de structuur luchtig is en dat de bodem niet verzadigd is met water. Vocht is tegelijk wel belangrijk voor een gezond en actief bodemleven. Daarbij gaat het om het optimum: niet te veel en niet te weinig.

Meten is weten
Inzicht in de kwaliteit van de bodem begint altijd met praktijkervaring en meten. In Nederland wordt enorm veel gemeten aan de kwaliteit van de bodem. Van vrijwel elk perceel zijn meer dan 50 chemische, fysische en biologische eigenschappen bekend. Daarnaast kan via een eenvoudige profielkuil al veel zichtbaar worden over de bodemstructuur en de beworteling. Via deze metingen worden de knelpunten voor elk perceel helder. De relevantie van basis bodemkenmerken als het organische stofgehalte, textuur, pH en voorraden aan nutriënten staat buiten kijf: ze geven informatie over allerlei functies die de bodem levert. Voor nutriënten, pH en organische stof zijn daarnaast streefwaarden en ‘goede landbouwpraktijken’ opgesteld. Het is wel belangrijk om ook meer kennis te ontwikkelen over de biologische en fysische kant van bodemkwaliteit, hoe die gemeten kan worden en wat streefwaarden zijn. Recent heeft Wageningen Universiteit & Research een lijst met metingen opgesteld om naast de bodemvruchtbaarheid ook inzicht te krijgen in andere diensten die de bodem levert. En in 2019 hebben kennisinstellingen en bodemadviseurs in Nederland hun kennis over het meten van bodemkwaliteit gebundeld in de Open Bodemindex. Boeren maken echter nog weinig gebruik van deze kennis; bodemanalyses worden veelal gebruikt om inzicht te krijgen in de gebruiksruimte voor mest. Hier liggen nog veel kansen om de eerder besproken problemen gericht aan te pakken met het juiste bouwplan, een bemesting die is afgestemd op de vruchtbaarheid van de bodem, en de juiste timing en inzet van machines.

Veel voorkomende misvattingen
Het ingewikkelde vanuit wetenschappelijk perspectief is dat er over het bodemleven en een gezonde bodem allerlei oneliners de ronde doen, die te mooi klinken om waar te zijn. Daarnaast doen ze ook geen recht aan de complexiteit van een agro-ecosysteem, omdat ze de realiteit terugbrengen tot een aantal eenvoudige zwart-wit keuzes. We noemen er een aantal:
  1. Je moet de bodem voeden, niet de plant. Er bestaat in de landbouw geen enkel grondgebonden systeem waarbij alleen de plant wordt gevoed. Dat kan alleen in de glastuinbouw bij de teelt op water of op een inert substraat, maar niet in de teelt in de grond. Al zou je alleen kunstmest gebruiken, dan nog wordt er door gewassen en groenbemesters organisch materiaal geproduceerd, wat voeding is voor het bodemleven. Sterker nog: zelfs in vrij intensieve akkerbouwsystemen is de bijdrage van gewassen en groenbemesters de helft van de totale aanvoer van organische stof. Ook neemt de plant direct stikstof op vanuit organische meststoffen en is het dus altijd een combinatie van voeding van de bodem en de plant.

  2. Als de bodem gezond is, is het gewas ook gezond. De relatie tussen bodem en gewasgezondheid lijkt helder: de bodem heeft grote invloed op de groeiomstandigheden van gewassen. Als een gewas niet optimaal kan groeien, is het ook minder weerbaar tegen ziekten en plagen. Dat geldt vooral voor zogenoemde zwakte-parasieten, dat zijn ziekten en plagen die vooral gewassen aantasten die verzwakt zijn. Echter, agressieve schimmels als phytophthora infestans (aardappelziekte) en valse meeldauw in uien trekken zich niet zoveel aan van zogenaamde gewasweerbaarheid en bodemgezondheid. De gedachte dat gewassen niet meer ziek worden bij een optimale bodemkwaliteit, houdt onvoldoende rekening met de grote variatie in omstandigheden in de open teelten. Extreme neerslag, droogte en temperatuursextremen zullen altijd effect hebben op gewassen, ook al is de bodem nog zo goed op orde. Daardoor zullen gewassen altijd gevoelig blijven voor ziekten en plagen.

  3. Een goed bodemleven bestaat uit aerobe organismen. Het klopt dat zuurstofarme omstandigheden in de bodem ongewenst zijn, omdat dan veel bodemorganismen doodgaan en er grote gasvormige emissies optreden. Maar het is onjuist om te denken dat het gebruik van meststoffen die uit een anaeroob proces afkomstig zijn, schadelijk zijn voor de bodem. Zodra je namelijk een anaerobe meststof als drijfmest of bokashi op het land uitrijdt, komt er zuurstof bij. De anaerobe organismen in de mest gaan dan dood en het organisch materiaal wordt afgebroken door het bodemleven. Gelukkig maar, want anders zou de bemestende werking van drijfmest en bokashi erg tegenvallen; de nutriënten komen alleen via afbraak beschikbaar voor het gewas. Het is overigens wel zo dat grote hoeveelheden drijfmest (35 m3 en meer per hectare in één gift) tijdelijk voor zuurstofarme omstandigheden kunnen zorgen. Hoe groot de schade is, is moeilijk vast te stellen. Bij biologische grondontsmetting (door inundatie of door luchtdicht afdekken van de grond, voor enkele maanden) is de ervaring dat het bodemleven snel herstelt.

  4. Kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen zijn slecht voor het bodemleven, dus biologische landbouw is beter. De gedachte is begrijpelijk: gewasbeschermingsmiddelen worden ingezet om ziekten, plagen en onkruiden te doden, dus dat zal ook wel leiden tot sterfte onder bodemorganismen. Kunstmest heeft voor veel mensen dezelfde associatie: chemisch, dus ongezond, dus schadelijk. Maar dit is te simpel. Het eerste probleem met deze redenering is dat ‘alles chemie is’, en dat het voor de schadelijkheid niet uitmaakt of een stof van natuurlijke of synthetische oorsprong is. In de natuur komen volop giftige stoffen voor, vaak door organismen geproduceerd om zichzelf te beschermen, en deze worden ook in de biologische landbouw ingezet. Alle gewasbeschermingsmiddelen zijn daarnaast getoetst op schadelijke effecten op het bodemleven. Deze middelen zijn (zeker ten opzichte van natuurlijke gifstoffen) vaak heel selectief: ze zijn zo gemaakt dat ze precies dat ene schadelijke organisme aanpakken. Wel bladluizen, niet de lieveheersbeestjes en gaasvliegen. Voor kunstmest geldt weliswaar geen vergelijkbare toelatingsprocedure, maar geldt een ander ‘veiligheidsargument’: de hoeveelheden zijn door wetgeving beperkt tot die hoeveelheid die nodig is om planten te laten groeien. Recent hebben Ros en de Vries laten zien dat een duurzame kringlooplandbouw zelfs kunstmest nodig heeft en dat het – wanneer goed toegepast – zelfs meerwaarde heeft voor de kwaliteit van de leefomgeving: minder uitspoeling, minder ammoniakuitstoot, en een betere bodem.

  5. Nuttig bodemleven moet je toevoegen, want het is niet aanwezig in de bodem. Met deze strekking worden in ieder geval allerlei producten aan de man gebracht, maar de onderbouwing is twijfelachtig. Verschillende systeemproeven laten zien dat de effecten klein en verwaarloosbaar zijn. Bodemorganismen vragen specifieke omstandigheden: schimmels gedijen goed in een bodem die weinig of niet bewerkt wordt en waar relatief minder snel verteerbare organische stof aanwezig is. Bacteriën doen het juist goed op snel verteerbaar organisch materiaal en worden minder verstoord door grondbewerking. Als het bodembeheer en de organische stofstrategie veranderen, verandert daardoor ook de samenstelling van het bodemleven. Veel bodemleven blijkt al in de bodem aanwezig te zijn, maar is soms inactief, omdat de goede omstandigheden ontbreken. Het bodemleven is dus vooral resultaat van bodembeheer. Dat betekent dat het geen zin heeft om bijvoorbeeld bodemschimmels toe te voegen als de grond intensief bewerkt wordt en vooral verse organische stof wordt aangevoerd. Wie bodemschimmels wil bevorderen (los even van de vraag waarom), kan daar dus op sturen door het verminderen van grondbewerking en het aanvoeren van moeilijker verteerbaar organisch materiaal.

Tot slot
Het is goed dat er breed aandacht is voor de bodem, want de bodem vervult belangrijke functies voor de landbouw en voor de omgeving. Er is geen reden voor paniek over de kwaliteit van Nederlandse landbouwgrond, want we beschikken nog steeds over zeer goede, vruchtbare landbouwgrond. Er zijn wel uitdagingen, ook vanuit puur landbouwkundig gebruik, zoals bodemverdichting, die steeds grotere risico’s veroorzaakt in combinatie met klimaatverandering.

Er komen steeds nieuwe doelen bij voor landbouwgrond, zoals waterberging of koolstofvastlegging, die niet altijd in lijn zijn met de landbouwkundige doelen. Het is belangrijk om hierbij realistische verwachtingen te scheppen, en waar nodig keuzes te maken. Niet alles kan overal. Daarnaast moeten we waken voor simpele statements over problemen en oplossingen. Deze doen geen recht aan de realiteit en leiden soms tot eenzijdige of zelfs onzinnige maatregelen.

Deze longread verscheen eerder op de site van Wageningen University & Research
Dit artikel afdrukken