Toen ik in 1972 naar Wageningen kwam om plantenveredeling te studeren, wist ik weinig over de landbouw, laat staan over ‘alternatieve landbouw’, zoals biologische landbouw toen werd genoemd. Ik heb de biologische landbouw niet ontdekt via het studieprogramma omdat biologische landbouw in die tijd als oneconomisch en onwetenschappelijk te boek stond. Ik leerde over biologische landbouw toen ik halverwege mijn studie besloot over te stappen van plantenveredeling naar tuinbouwplantenteelt om eerst een bredere basis te hebben voordat ik mij in de plantenveredeling zou gaan specialiseren. Ik kwam terecht in een nieuwe groep studenten die erg betrokken waren bij de biologische landbouw, en vanaf die tijd besloot ik me in te zetten voor deze innovatieve landbouw.

In veel landen zijn de biologische plantenveredeling en zaadproductie bewust buiten de gevestigde orde gestart met vrije, individuele veredelaars, zoals in Duitsland en Zwitserland
Toen ik in 1978 afstudeerde, was er niet veel werk voor academici in de biologische landbouw. Na een aantal jaren les te hebben gegeven aan de middelbare agrarische school voor biodynamische landbouw Warmonderhof, kwam ik uiteindelijk in 1986 bij het Louis Bolk Instituut. Dit onderzoeksinstituut werd opgericht in 1976; de landbouwafdeling begon in 1978, het jaar waarin ik afstudeerde. Deze afdeling ondersteunde biologische boeren met onderzoek op de boerderij.

Later hoorde ik dat De Bolster in datzelfde jaar werd opgericht door Chris en Harry Douwes, beiden afgestudeerd in Wageningen. Ze hadden een klein bedrijf opgericht dat biologisch zaad produceerde van oude, smaakvolle en vrije rassen.

Het thema van de plantenveredeling bleef me fascineren en ik begon vanaf 1985 de eerste internationale workshops over biodynamische plantenveredeling te volgen, meestal als de enige persoon uit Nederland. Soms kwam Chris Douwes erbij.

De ontwikkeling van de biologische plantenveredeling en zaadproductie
In veel landen zijn de biologische plantenveredeling en zaadproductie bewust buiten de gevestigde orde gestart met vrije, individuele veredelaars, zoals in Duitsland en Zwitserland. Later werden zij lid van Kultursaat, een vereniging van biodynamische veredelaars.

In Nederland was dit anders. Professionele biologische telers maakten mij heel duidelijk dat ze goede zaden nodig hadden en niet zelf het wiel opnieuw wilden uitvinden, omdat Nederland veel zaadbedrijven met veel expertise had
In Nederland was dit echter anders. Hier, in de jaren ’80, maakten professionele biologische telers mij heel duidelijk dat ze goede zaden nodig hadden en niet zelf het wiel opnieuw wilden uitvinden, omdat Nederland veel zaadbedrijven met veel expertise had. Zeker, er waren individuele boeren die experimenteerden met zaad- of pootgoedproductie op het eigen bedrijf zoals van granen en aardappelen, maar als iets collectief moest gebeuren dan bij voorkeur samen met de expertise van de gangbare zaadsector indien deze bereid zou zijn om biologisch zaad van specifieke rassen te produceren.

Maar er was meer nodig om die trein in Nederland in beweging te krijgen. Terugblikkend op onze ervaring bij het Louis Bolk Instituut (Nuijten et al. 2013; 2017a), hebben we geleerd dat:
1. er een gedeeld gevoel van urgentie moet zijn voor een dergelijke innovatie en dat was aanvankelijk niet aanwezig in de Nederlandse biologische sector;
2. er individuen moeten zijn die het voortouw willen nemen;
3. instituties ook moeten bewegen om nieuwe concepten toe te passen.

Gedeeld gevoel van urgentie
Dat gevoel van urgentie kwam pas aan het eind van de jaren ‘80 / begin jaren ‘90 toen er discussie over genetische manipulatie ontstond. Toen besefte de sector dat als het zijn eigen agenda niet zou formuleren, het snel geen keus zou hebben.

In 1989 begon Agrico op verzoek van biologische aardappeltelers met het produceren van biologische pootaardappelen van het ras Santé. Maar niet alle biologische aardappeltelers waren aangesloten bij Agrico. Dus drong de biologische teler Niek Vos aan bij Odin, een biologisch-dynamische handelsorganisatie, om biologische pootaardappelen van vrije rassen te gaan organiseren, maar al snel bleken de rassen van Wolf & Wolf veelbelovend. Dat leidde in 1990 tot een joint venture tussen Odin en Wolf & Wolf, onder de naam Bioselect, zie Foto 1. Nadat Wolf & Wolf in 1994 fuseerde met Agrico, verkocht Odin zijn aandeel in Bioselect aan Agrico. Bioselect is vandaag de dag uitgegroeid tot een merknaam voor biologische aardappelen van Agrico en tot een van de belangrijkste leveranciers van biologische rassen. Momenteel zijn meer dan 10 aardappelveredelingsbedrijven in Nederland betrokken bij de verkoop van biologische pootaardappelen.

Oprichting van Bioselect in 1990 op het bedrijf van Asse Aukes (Fr). Foto Ad Verhage
Foto 1. Oprichting van Bioselect in 1990 op het bedrijf van Asse Aukes (Fr). Foto Ad Verhage


In 1993 hebben we voor groenteteelt zes grote groentezaadbedrijven bezocht om te horen of ze bereid waren biologisch zaad te produceren. De grootste zorg in die tijd was het gebrek aan zaadbehandelingen om door zaad overgedragen ziekten te voorkomen.

Voortrekkers
Een onverwacht resultaat van dat project was dat Jan Velema, toen werkzaam als slaveredelaar bij Rijk Zwaan, meteen begon met een experiment om slazaad te produceren in een biologische kas; dat was succesvol met een goede zaadopbrengst en een hoge kiemkracht. Om zich volledig te concentreren op biologisch zaad, richtte hij Vitalis Biologische Zaden op in 1994. Sinds 2012 is Vitalis een volle dochter van Enza Zaden.

In 1997 vroeg het Ministerie van Landbouw aan het Louis Bolk Instituut om alle veredelingstechnieken te evalueren op geschiktheid voor de biologische landbouw. Er was begrip voor het feit dat de biologische sector GGO-vrij wilde blijven, maar het Ministerie wilde ook duidelijkheid over de vele andere bestaande technieken. Samen met Marjolein Tiemens-Hulscher hebben we het eerste beoordelingskader in Europa ontwikkeld en de internationale discussies geleid over de geschiktheid van bepaalde technieken in het licht van de waarden van de biologische landbouw (Lammerts van Bueren et al. 1999; 2003). In 2002 werd ons advies omgezet in normen voor biologische veredeling door IFOAM, de internationale federatie van biologische landbouwbewegingen. En het onderzoeksinstituut FiBL in Zwitserland produceerde een kleurrijke versie ervan in vele talen (FiBL 2015). De discussie over technieken gaat nog steeds door met het verschijnen van de zogenaamde ‘novel breeding techniques’ (zie o.a. Nuijten et al. 2017b)

De EU verplichting om biologisch geproduceerd zaad in de biologische teelt te gebruiken zou aanvankelijk in 2001 van start gaan
Instituties moeten mee veranderen
Ondertussen ontstond er een behoefte aan instituties om de overgang naar het gebruik van biologisch zaad te ondersteunen. De EU verplichting om biologisch geproduceerd zaad in de biologische teelt te gebruiken zou aanvankelijk in 2001 van start gaan. Maar die datum werd uitgesteld tot 2004 om de biologische sector meer tijd te gunnen. We hebben in 1998 Stichting Zaadgoed opgericht (www.zaadgoed.nl) en een eerste activiteit was om de Groene Zadengidsen te publiceren met een jaarlijks overzicht van beschikbaar biologisch zaad. Vanaf 2004 is een dergelijke inventarisatie geformaliseerd en wordt deze jaarlijks gepubliceerd op de Biodatabase van de Naktuinbouw.

Om de belangen van biologisch zaad en veredeling in de EU te behartigen, hebben we in 2001 samen met enkele internationale partners het Europees Consortium voor Biologische Plantenveredeling (ECO-PB) opgezet (www.eco-pb.org). We stimuleerden kennisuitwisseling over hoe we de Europese regelgeving voor biologisch zaad konden implementeren door middel van regelmatige workshops met de belangrijkste spelers van de biologische zaadsector en overheidsinstanties uit verschillende EU-lidstaten.

Nieuw moment van urgentie
Een andere belangrijke gebeurtenis die het gevoel van urgentie voor een nieuwe stap verhoogde, was in 2006 aan het begin van het DuRPH-programma voor cisgene phytophthora-resistentie in aardappel. De biologische aardappelproductie stond onder grote druk, maar een resistent ras op basis van cisgenese zou geen oplossing zijn voor de biologische sector (Lammerts van Bueren et al. 2008).

Toen ik in 2005 net met mijn hoogleraarschap in Wageningen begon, verscheen Niek Vos met een dringend verzoek om financiering te zoeken voor grotere inspanningen voor biologische aardappelveredeling. Niek Vos was en is nog steeds een boerenkweker en stond op het punt om zijn eerste aardappelras Bionica te laten registreren. Bijna in dezelfde week kwam Ronald Hutten, een ervaren aardappelveredelaar werkzaam bij Wageningen University, met de vraag om samen met mij een biologisch aardappelveredelingsprogramma op te zetten. We hebben met z’n drieën een infrastructuur ontworpen met behulp van het bestaande hobbykwekersmodel. Maar de biologische sector was daar nog niet klaar voor. Pas in het dramatische phytophthora-jaar 2007, toen al 20% van de biologische telers was gestopt met het telen van aardappel, vond de sector een gemeenschappelijke basis. De sector was vastbesloten om dit project gefinancierd te krijgen en politieke druk was nodig. We nodigden het Tweede Kamerlid voor de PvdA en tevens biologisch boer Harm Evert Waalkens uit om te komen kijken naar de aardappelveredeling op de boerderij van Niek Vos. En dat werkte! Waalkens diende eind 2008 een amendement op de landbouwbegroting in de Tweede Kamer in en dat werd geaccepteerd! Het politieke argument was dat, hoewel de regering de biotechnologie wilde ondersteunen, zij het ook belangrijk vond dat de consument vrije keuze zou blijven houden. Bioimpuls kon in 2009 starten en zal lopen tot eind 2019.

Voor het Ministerie van Landbouw was deze ontwikkeling een argument om een tienjarig Groene Veredelingsprogramma te starten om meer uitdagingen aan te pakken in veredelingsonderzoek die relevant zijn voor zowel de conventionele als de biologische sector (zie www.groeneveredeling.nl). Bioimpuls is nu een van de projecten. Internationaal wordt dit type samenwerking tussen conventionele en biologische sector als uniek beschouwd.

Het volgende markeringspunt was zomer 2016: wederom een rampzalig phytophthora-jaar en veel commotie over kopergebruik in de biologische teelt. Biologische telers bereikten overeenstemming om de transitie naar robuuste rassen te maken. Inmiddels waren er zo’n 10 resistente rassen beschikbaar en meer in de pijplijn. Maar de hoeveelheid pootaardappelen was slechts voldoende voor 30% van de biologische aardappelsector.

Interessant is dat ook conventionele boeren deze rassen beginnen te verbouwen
Telersverenigingen, Bionext en Louis Bolk Instituut ontwikkelden een transitieplan, inclusief de realisatie van een convenant met de supermarktketens om robuuste rassen voor het biologische segment te prioriteren. Binnen een jaar, in augustus 2017, werd het convenant ondertekend en intussen hebben alle supermarktketens zich aangemeld. Met deze cruciale verbintenis kan de sector opschalen naar voldoende hoeveelheden biologisch pootgoed om de vraag van zowel telers als retailers in 2020 volledig te dekken. Interessant is dat ook conventionele boeren deze rassen beginnen te verbouwen.

Nieuwe instituties rond rasconcepten
Niet alleen het collectieve gevoel van urgentie is vereist. Ook instituties moeten veranderen, bijvoorbeeld door andere rasconcepten te accepteren. Voorbeelden zijn het aanpassen van de protocollen voor het testen van rassen en voor hun registratie. Veel eigenschappen die belangrijk zijn voor de biologische landbouw worden niet waargenomen in de standaardprotocollen voor granen en dit voorkomt dat rassen op de markt verschijnen met eigenschappen die cruciaal zijn voor biologische boeren, waaronder voldoende weerstand tegen ziekten, vroege groeikracht en onkruidonderdrukkend vermogen; zie Foto 2a en 2b.

Verschillen in slechte onkruidonderdrukking bij gerst 2.a     Verschillen in goede onkruidonderdrukking bij gerst 2.b
Foto’s 2a en 2b. Verschillen in slechte (a) en goede (b; rechts) onkruidonderdrukking bij gerst. Foto Aina Kokare/Letland


Het onderzoek over dit onderwerp door Aart Osman van het Louis Bolk Instituut leidde in 2004 tot een speciaal protocol voor het Cultuur- en Gebruikswaarde Onderzoek (CGO) voor biologische zomertarwe (Osman et al. 2015), en veel Europese landen volgden, voornamelijk voor granen.

Momenteel wordt nog een ander rasconcept toegepast in de biologische plantenveredeling op basis van genetische diversiteit, zoals populaties (composite cross populations) in granen, zie Foto 3. Het veredelen van dergelijke populaties voor low-input landbouw is een manier om de buffercapaciteit te verbeteren tegen variabele en onvoorspelbare weersomstandigheden en daarmee samenhangende ziektedruk. Maar dat druist in tegen de zuivere lijn selectie waarop de regelgeving is gebaseerd.

Op verzoek van de biologische sector heeft Brussel een experiment toegestaan in verschillende EU-landen, waaronder Nederland, om te onderzoeken hoe dergelijk ‘heterogeen materiaal’, zoals het wordt genoemd, zodanig kan worden beschreven dat het onderscheidbaar wordt en legaal op de markt kan worden gebracht. In de tussentijd willen veredelaars die rassen onder biologische omstandigheden hebben veredeld volgens specifieke normen, hun rassen in de markt onderscheiden. Daartoe wordt in februari 2018 het Bioverita-label gelanceerd op de internationale BioFach-beurs in Neurenberg (D).

Klik hier voor de literatuurlijst en het overzicht van de sponsoren.
 
Dit artikel afdrukken