Nog eens in de Chinese supermarkt binnen­gelopen. Een mens vindt daar nogal wat terug. Zoals deze dingen: knollen die we anders alleen als poeder zien. Ze lagen naamloos in een kist. Ik had er eerst over gekeken, want ik meende dat het gewoon witte ajuinen waren, maar toen ik naderbij kwam, zag ik ajuinen waar langs twee kanten een steeltje uit kwam. Dat is niet normaal. Ik nam er enkele mee naar huis. Aan de kassa pas zag ik dat ze afgerekend werden als ‘arrow roots’, ze kostten 3,15 euro per kilo.
Zou het waar zijn? Zijn dat nu de arrowroots uit grootmoeders keuken? Wie weet wat noemen ze allemaal geen arrowroot? Er zijn zoveel groenten, dieren en vruchten die in de wereld bekendstaan onder één naam, maar in werkelijkheid heel verschillende soorten zijn, soms met verbazend verschillende eigenschappen. De taal der gewone mensen is beperkt: een donderbeestje is elk klein insectje dat op armen en benen komt zitten tijdens warme dagen, maar niet steekt. Elke korte groene plant met lange smalle bladeren wordt door leken dan weer met gras aangeduid.

De leden van de familie van de aronskelken hebben doorgaans pijlvormige bladeren (arrows in het Engels) en dikke wortels (roots). De taro’s, belangrijke knolgewassen uit de tropen, zien hun naam soms vertaald als pijlwortel of arrowroot. Maar dat is het werk van slechte tolken. Deze arrowroot hier heeft geen pijlvormige bladeren. De knol behoort tot de Marantaceae, een tropische familie waarin vooral sierplanten thuishoren. De meeste maranta’s, vaak klimplanten, worden gehouden omwille van hun mooie kleurrijke blad.

Deze ‘echte’ arrowroot heet Maranta arundina­cea L. Als gewas hebben wij, Europeanen, hem leren kennen van de Arowak-indianen, een van de oorspronkelijke culturen op de Antillen (het andere volk waren de Caribs; vandaar woorden als Caraïben en kannibaal). Columbus en zijn kornuiten moeten er als eersten mee in contact zijn gekomen. De Arowaks noemden het gewas aru of zoiets, vandaar de gelijkenis met arrow. De knol had in het thuisland al verschillende medicinale toepassingen, zoals gif trekken uit wonden, onder meer van pijlen. Nog een reden om het pijlwortel te noemen.

Gretig namen de ontdekkingsreizigers de kennis van de indianen mee naar Spanje. Het is een zetmeelhoudend gewas, en al in Amerika bestond er een huisindustrie om dat zetmeel uit de knol te extraheren. Dat ging met raspen, spoelen en zeven, zoals men ook met cassave (maniok) deed. Het resultaat was een wit poeder, dat drankjes en soepen doet dikken, en goed schijnt te zijn bij buikpijn en andere verteringsstoornissen.

Zoiets ging er in Europa in als zoete koek. En de veroveraars, in dit geval de Britten, zagen er prachtige kolonia­le waar in. De teelt werd spreekwoordelijk verweven met het Antilliaanse eiland Saint Vincent (dat een staat vormt met een groep eilandjes met een zoete naam: de Grenadines).Tijdens de grote koloniale periode van de late negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw zocht men in de overzeese gebieden naar nieuwe grondstoffen, die dan werden gepusht binnen Europa. Dat was nodig, want de rietsuiker – de ware bestaansreden van die kolonies – was zijn belang verloren ten koste van Europese bietsuiker. Soms ging dat promoten van nieuwe koloniale landbouwproducten vanzelf (vanille, jute, tabak, cacao), soms moest er harder geduwd worden, zoals bij palmolie of rubber. Ik herinner me hoe we op school nog leerden knutselen met raffia, een late poging om deze textielvezel uit Congo toch nog ingang te doen krijgen bij de Belgische bevolking.

In het begin van de twintigste eeuw duikt dan ook in allerhande kookboekjes de arrowroot op. ‘Licht verteerbaar’, heet het, ‘geschikt voor kinderen en zieken’. Het goedje verovert zelfs een vermelding in de Franse Larousse gastronomique van 1938, zonder vertaling: l’arrowroot. De concurrentie met de andere koloniale mogendheden was nochtans fel. Rond dezelfde tijd ging men de moderne huismoeder verleiden met rijstpoeder uit Indochina, sago uit Nieuw-Guinea of tapioca uit Congo. Ten slotte wonnen de Verenigde Staten het pleit met hun maïzena, een saus- en soepdikker gemaakt van onnozele maïs in plaats van exotische gewassen. Toch heeft arrowroot een voetje voor. Het is een heel wit poeder, dat zelf geen enkele smaak toevoegt aan het recept. Vandaag vindt men arrowrootmeel vooral in Angelsaksische koekjes die zouden helpen na een zware maaltijd.

Maar ik had deze knollen niet gekocht om ze tot poeder te stampen. Volgens diverse bronnen worden ze ook gewoon gekookt of gewokt gegeten. Chinezen zouden er nogal van houden. Ik heb de knollen geschild: heel wit vruchtvlees, krokante textuur. Rauw smaken ze een beetje bitter. Geen plakkend sap, geen verkleuring te zien als men ze even laat liggen. Ik heb er één gekookt in gewoon water en een ander in dobbelsteentjes gehakt en gewokt. De gebakken waren het lekkerst. Uitgesproken zoet, maar verder zonder enige kenmerkende smaak. Gekookt deden ze denken aan een aardappel zonder karakter, behalve weer dat oprecht zoete. Niet slecht eigenlijk. Smakelijk.


Nick Trachet © Brussel Deze Week
Dit artikel afdrukken