Het voorstel voor 'verplichte bijmenging' houdt in dat de voedselindustrie en eventueel supermarkten worden verplicht een bepaald percentage van hun grondstof of producten tegen meerprijs in te kopen bij boeren die aan hoge eisen voor bijvoorbeeld klimaat, water, biodiversiteit en stikstof voldoen. Eisen die overeenkomen met de doelen die hiervoor in 2030 of 2035 gelden en komend half jaar in het Nationaal Programma Landelijk Gebied worden vastgesteld. Ze kunnen in maximale emissies of in een KPI-systematiek worden vastgesteld.

Het voorstel lijkt op de praktijk in de markt voor benzine waar al jaren een verplichting tot bijmenging van bio-ethanol geld
Door de verplichting tot duurzaam inkopen ('bijmengen') worden de boeren die hun bedrijf versneld aan die eisen aanpassen, door de industrie betaald voor hun duurzame landbouwproducten. Daarmee wordt de omslag naar een duurzame en toekomstbestendige landbouw versneld. Het geeft ook een impuls aan de groei van de verkoop en consumptie van duurzaam geproduceerd en gezond voedsel. Het voorstel lijkt op de praktijk in de markt voor benzine waar al jaren een verplichting tot bijmenging van bio-ethanol geldt.

Hieronder zetten we uiteen dat deze verplichting drie samenhangende problemen probeert aan te pakken door gerichte prikkels aan de voedingsmiddelenindustrie. We beseffen heel goed dat er nog diverse vragen open staan om tot een afgewogen besluit te komen. Aan het slot van dit artikel lichten wij deze openstaande vragen waar nader onderzoek voor nodig is, toe.

Een verbeterd verdienmodel moet de wortel voor verandering opleveren, naast de stok waar de overheid met aangescherpte regelgeving op termijn mee zwaait
Probleem 1: steun van de overheid voor transitie, maar verdienmodel niet duidelijk genoeg
Overheid en sector zijn al tijden op zoek naar een 'verdienmodel' voor boeren die gaan voldoen aan de zware overheidseisen die in het NPLG aan boeren worden gesteld. De kostprijzen van de bedrijven die een stap voorwaarts zetten in de verduurzaming van de landbouw mogen niet hoger uitvallen dan die van gangbare boeren die een dergelijke stap nog niet zetten. Bij een te hoge kostprijs die niet door een opbrengstprijs wordt gecompenseerd, is het voor boeren niet rationeel om actief te bewegen en hun bedrijfsopzet ingrijpend te verduurzamen. Ze verdienen dan minder dan hun collega’s. En deze collega’s zullen ook beter in staat zijn om schaarse productieruimte (grond en emissierechten) te kopen; zo komen ze in de bedrijfsontwikkeling op achterstand en dat kan toch niet de bedoeling zijn. Een verbeterd verdienmodel moet de wortel voor verandering opleveren, naast de stok waar de overheid met aangescherpte regelgeving op termijn (de eisen voor bv. 2035) mee zwaait.

Boeren zullen voor een groot deel door de overheid uit het NPLG-budget worden geholpen. Verplichtingen tot extensivering (bv. minder koeien / ha, verbod op mest uitrijden nabij N2000 gebieden of een hoger waterpeil in de veenweide hetgeen kosten van aankoop veevoer en afvoer mest met zich meebrengt) zullen gepaard gaan met afwaardering van de waarde van grond. Kosten van grond (rente) dalen daarmee, maar dok de productie daalt. Maar daarmee is er nog geen verdienmodel. De kostprijs kan te hoog worden. Er zullen weliswaar ook meer fondsen zijn voor eco-systeemdiensten (natuurbeheer, landschapsonderhoud, waterberging, CO2-opslag etc.) die tot inkomen en een wat lagere kostprijs van voedsel leiden, maar deelname in de schema’s kan ook extra kosten met zich mee brengen.

Ondanks deze tegemoetkomingen is het dus verre van uitgesloten dat de kostprijs van betrokken boeren na deze overheidssteun hoger is dan die van collega boeren die het voldoen aan zware overheidseisen nog even voor zich uit schuiven. Dat blokkeert de transitie. Het is dus van belang dat ook de markt de duurzame boeren ondersteund. Dat kan op verschillende manieren. Een verplichting tot inkoop van duurzame producten door de voedselindustrie (‘bijmengen’) heeft tot doel dat te bewerkstelligen.

Probleem 2: beperkingen huidige private duurzaamheidsschema’s
Het is van belang dat er voor de voedselverwerkende bedrijven een prikkel komt om in de huidige private duurzaamheidsschema’s zoals On the way to Planet Proof en Goed voor Natuur en Boer rekening te laten houden met de zware overheidseisen. Dat is nu onvoldoende het geval. Deze schema’s richten zich op aspecten die in de markt worden geapprecieerd (soms aangevuld met enkele eisen die niet worden gecommuniceerd naar de consument). Ze houden onvoldoende rekening met issues als het waterpeil in de veenweide, Kaderrichtlijn water of stikstofuitstoot.

Soms rekenen de retail en de voedselverwerkende bedrijven vooral in emissie per kg product (over de totale keten) terwijl het de overheid vanuit het principe van ‘bodem en water leidend’ gaat om emissies per ha of binnen de Nederlandse grenzen. Een ander voorbeeld: melk afkomstig van veehouders die boeren op veenweidegrond met een waterpeil van -70 cm kunnen nu prima melk onder een keurmerk produceren. Maar voldoet straks niet aan de aangekondigde eisen van de overheid van -20 tot -40 cm waterpeil. Dat gaat schuren.

Daar waar de overheid uit zijn budget van 24 miljard euro de transitiekosten deels voor zijn rekening heeft genomen en een bedrijf aan de duurzaamheidseisen van de toekomst voldoet, moeten die boeren als eerste profiteren van de premies die de markt wil betalen voor duurzame producten. Omgekeerd: het zou raar zijn om de consument de producten van boeren die nog niet aan de eisen van 2035 voldoen als duurzaam te verkopen, terwijl anderen al wel aan die zware eisen voldoen.

Een derde overweging bij de verplichting is dat de huidige markt voor duurzame producten te klein is
Probleem 3: huidige markt duurzame producten is te klein
Een derde overweging bij de verplichting is dat de huidige markt voor duurzame producten te klein is. Minder dan 20% van de markt wordt onder het label van 11 topkeurmerken verkocht. Zoals hiervoor toegelicht zijn veel van deze keurmerken gezien de eisen die uit het NPLG voortvloeien in de ogen van de overheid helemaal niet zo duurzaam als je ze afzet tegen wat er in de komende jaren volgens nationale en EU wetgeving en doelen nodig is. Voedselverwerkers en retail hebben prikkels nodig om dat marktaandeel fors op te voeren en te proberen in de markt voor echte duurzaamheid te laten betalen. Dit ook omdat overaanbod van duurzame producten niet ondenkbaar is als de overheid bedrijven met de transitiefondsen tot omschakelen beweegt. Hoewel grote voedingsbedrijven steeds meer onder druk staan om te rapporteren over de duurzaamheid van hun inkopen (CSR, ‘scope 3’), is er geen zekerheid over de grootte van die markt.

Positieve spiraal voor duurzaamheid door verplichte bijmenging
Het succes van het vinden van die markten voor duurzamere producten met een prijspremium bepaalt de omvang van de toekomstige productie (en dus van de voedselverwerkende industrie zelf): hoe groter het bedrag dat men voor de duurzamere productie bij de klant (in binnen- en buitenland) weet op te halen, hoe meer boeren er kunnen investeren in emissiebeperkende maatregelen (zoals minder eiwitrijk voer, mestscheiding, onderwaterdrainage of stikstofkrakers etc.). En dus hoe meer vee er kan blijven. Via een verplichting tot duurzaam inkopen ontstaat er ook tussen de voedselverwerkende bedrijven meer concurrentie op innovatie in duurzaamheid en heeft men belang bij het zo goed mogelijk terugdringen van de kosten voor die duurzaamheid bij boeren (dan hebben deze een lagere meerprijs nodig) en bij het vergroten van de markt.

Is de vergroting van de duurzame markt met name in het buitenland beperkt (zoals sommigen inschatten), dan komt de verplichting er op neer dat geld uit de verkooppool van de coöperatie of afzetorganisatie wordt overgeheveld van gangbare, minder verduurzaamde boeren naar degenen die wel als eerste hun nek hebben uitgestoken en hun bedrijf hebben verduurzaamd. Dat is jammer voor de minder-verduurzaamde boeren, maar in dat geval een gewenst effect. De niet te vermijden afbouw van productie zal vooral moeten plaats vinden daar waar de productie niet genoeg verduurzaamt. Bestuurders van met name coöperatieve ondernemingen zullen dat uitbetalen op duurzaamheid aan omgeschakelde boeren ten koste van minder-duurzame boeren niet makkelijk doen. De verplichting tot duurzaam inkopen ontlast ze van die vervelende beslissing, ze kunnen naar de wet verwijzen.

Overigens zullen ondernemingen in de voedingsindustrie wel enigszins geholpen worden door het feit dat de productie komende jaren door de overheidsmaatregelen kleiner wordt. Dat betekent dat de minst renderende afzetkanalen niet meer bediend zullen worden en de gemiddelde boerenprijs wat omhooggaat (en in melk zullen vergelijkbare transities in Nieuw-Zeeland en Ierland ook niet leiden tot productievergroting, maar de wereldmarktprijs ondersteunen). Dat is een beweging door de sector van gerichtheid op een mooi standaardproduct tegen een aantrekkelijke kostprijs naar meer renderende specifieke supply-lines. Dat is een gewenste beweging en het lijkt niet meer dan redelijk dat de verduurzaamde boeren als eerste in aanmerking komen om uit die hogere opbrengstprijs betaald te worden. Er lijkt geen enkele reden om de minder-verduurzaamde boeren een hogere uitbetalingsprijs toe te kennen omdat anderen hun productie hebben ingekrompen. Noch lijkt er een reden hun productie zonder vergoeding bij die van minder-duurzame boeren te mengen om een wat betere prijs te realiseren. Ook hier helpt een verplichting tot duurzaam inkopen.

In de uitvoering is het handig als ondernemingen de verplichting tot duurzaam inkopen aan elkaar kunnen overdragen
Hoe werkt het
Deze aanpak veronderstelt dat de overheid in het NPLG ook per bedrijf de duurzaamheidseisen 2035 specificeert (per bedrijf, soms via algemene regels per perceel afhankelijk van grondsoort, ligging t.o.v. N2000 of bebouwde kom etc.). Dat is al winst op zich, want boeren vragen om die duidelijkheid met doelsturing om lange-termijnplannen te maken.

Boeren die op zeker moment denken aan die eisen voor 2035 voldoen, kunnen zich daarop laten certificeren en komen in aanmerking voor het Business-to-Business Bijmeng (3B) certificaat. Als dat in de eerste jaren een laag percentage boeren is, kan eventueel ook gecertificeerd worden op bv. voldoen aan 75% procent van de eisen plus het hebben van een toekomstplan hoe men denkt de 100% te halen. Elke partij die (op jaarbasis een bepaalde hoeveelheid / bedrag) primaire producten melk, eieren, dieren (en evt. suikerbieten en aardappelen) binnen Nederland koopt van een boer is verplicht Y% duurzame producten van die categorie tegen meerprijs in te kopen. Die meerprijs kan bepaald worden met een calculatie door een onafhankelijke partij door de kostprijs van de duurzame bedrijven te vergelijken met die minder-duurzame (in dezelfde regio en voor efficiënte bedrijven analoog aan de praktijk in het landbouwbeleid in de jaren vijftig).

Ondernemingen in de voedingsindustrie (of exporteurs) die met deze duurzaam inkoopverplichting worden geconfronteerd hebben vervolgens meerdere opties. Ze kunnen juist deze boeren opnemen in hun (huidige) duurzaamheidsschema’s en de melk zo kanaliseren naar de duurzaamste segmenten. Ze krijgen nog meer belang bij het vergroten van het volume van die schema’s. Desgewenst kunnen ze ook extra duurzaamheidseisen blijven stellen om ze (als de bijmengverplichting in de loop der tijd oploopt om de basiskwaliteit te verduurzamen) hun onderscheidend vermogen te laten behouden.

Voedselbedrijven kunnen er ook voor kiezen de producten bij de gangbare stroom ‘bij te mengen’ en ze niet te kanaliseren. Dat zal moeten als de markt onder de duurzaamheidsschema’s beperkt blijft, zoals nu het geval is. Vandaar de populaire term ‘bijmengen’ van een duurdere grondstof zoals bij bio-ethanol in benzine. Dat scheelt in de kosten van logistiek en marketing. Ook dan is er een prikkel deze producten (met een gemiddeld hoger duurzaamheidsgraad) in duurdere segmenten af te zetten en de kosten (meerprijs) van die duurzamere productie te helpen verminderen.

In de uitvoering is het handig als ondernemingen de verplichting tot duurzaam inkopen aan elkaar kunnen overdragen. Ook is denkbaar dat als een keurmerk ook certificeert op de door de overheid in het NPLG gestelde eisen, het equivalentieprincipe op het schema wordt toegepast en dat betrokken volume meetelt voor de verplichting zonder dat boeren nogmaals 3B gecertificeerd moeten worden. De eisen van de overheid op emissies zijn te zijner tijd in te passen in de Europese PEF (Product Environmental Footprint) waar Europa en de industrie aan werken. Dat gebeurt nu op basis van gemiddelde cijfers voor een product uit een land (en vaak per kg.). De overheidseisen en de certificering maken die op boerderij-niveau specifiek en stimuleren een echte transitie van bedrijfssystemen in plaats van een incrementele verduurzaming. Evenzo is denkbaar niet alleen op de emissie-eisen van 2035 te certificeren, maar ook de KPI-systematiek in te passen.

Ergo
Op deze wijze krijgen ondernemingen in de voedingsindustrie die producten van boeren kopen een sterke prikkel om:
  • De markt voor duurzame producten zo groot mogelijk te maken, zodat er zoveel mogelijk productie overeind blijft omdat de kosten van emissiebeperking deels ook door de klant worden betaald en niet alleen door de overheid en de boeren (of grondeigenaren).

  • Hun duurzaamheidsschema’s zoveel mogelijk te koppelen aan de duurzaamste boeren, zodat in die schema’s ook het principe van ‘bodem en water leidend’ wordt gehanteerd en er geen greenwashing naar consumenten ontstaat omdat producten als duurzaam vermarkt worden die nog niet aan de toekomstige overheidseisen voldoen.

  • Daar waar de markt voor duurzame en duurdere producten onvoldoende groot is, te zorgen dat in ieder geval de duurzame boeren betaald krijgen ook al gaat dat dan ten koste van de minder duurzame boeren, wier productie weinig toekomstkansen heeft.

  • De boeren die de transitie maken om aan de overheidseisen te voldoen zoveel mogelijk te helpen hun kostprijs op het niveau te brengen (of lager) dan dat van boeren die nog niet duurzaam zijn.

Boeren krijgen een prikkel om in de transitie niet af te wachten tot het moment dat met de stok van de overheidseisen wordt geslagen,
  • maar krijgen een wortel voor gehouden die een verdienmodel garandeert na de transitie van hun bedrijf zodra ze, geholpen door de overheid met zijn budget van 24 miljard, aan de overheidseisen van 2035 voldoen

  • en krijgen vanuit NPLG duidelijkheid op bedrijfs- (perceels-)niveau wat die eisen zijn, en hebben dus langdurige zekerheid van overheidsnormen in plaats van wispelturig beleid.

  • en hoeven niet zelf via een nieuwe producentenorganisatie en de vernieuwde GMO-regeling te zorgen voor het vermarkten van hun duurzame producten, maar kunnen rekenen op de steun van de huidige marktpartijen.

De denkgroep Regie op Ruimte is zich ervan bewust dat het voorstel diverse vragen oproept, zo stelt ze ook in een recent persbericht. In de Tweede Kamer hebben inmiddels acht partijen op initiatief van Derk Boswijk de minister om een studie gevraagd. De vraag is dus welke vragen dit voorstel oproept. Praktische (hoe gaat het werken, hoe laat je het percentage duurzaam toenemen?), juridische (mag dit wel in een Europese lidstaat?), commerciële (wat is het effect op bestaande duurzaamheidslabels?), economische (is dit wel effectief, is er een beter alternatief?) en politieke (welke waarden zijn in het geding?).


Dit artikel afdrukken