De stikstofcrisis heeft een nieuw dieptepunt bereikt. De brief van minister Van der Wal over het Nationaal Programma Landelijk Gebied, waarin ze forse reducties van de stikstofemissies aankondigt voor alle provincies, heeft heftige emoties en woede opgeroepen bij boeren. En provincies zitten in hun maag met de “slagersrol” die de minister hen toebedeelt.

Veehouders vrezen onteigening, krimp van hun sector en aantasting van de bedrijvigheid en de leefbaarheid van het platteland. Ook vinden ze dat ze harder worden aangepakt dan andere sectoren die stikstof uitstoten, zoals het verkeer, de industrie en energiecentrales. En ze twijfelen aan de wetenschappelijke onderbouwing van het stikstofbeleid. Hoe terecht zijn die vrees en die twijfel?

Paradoxaal genoeg kan krimp van de veehouderij ook voordelen hebben
Ja, twijfel is terecht
Eerst de twijfel: er is inderdaad kritiek mogelijk op sommige stikstofmodellen die de overheid hanteert en op het ontbreken van metingen van de zogeheten “droge stikstofdepositie”. Maar vrijwel alle experts zijn het erover eens dat het voor natuurbehoud nodig is om de stikstofemissies fors omlaag te brengen. Dat kan deels met bedrijfsmaatregelen. Denk aan beter stikstofmanagement met een mineralenboekhouding als kompas en minder stikstofverliezen als resultaat. En deels met technische maatregelen: denk aan monomestvergisters (die zowel ammoniak- als methaanemissies reduceren), scheiding van mest en urine (welke laatste kunstmest kan vervangen) en wellicht toevoegmiddelen in het veevoer.

Maar dat zal onvoldoende zijn om de natuur te sparen. Daarom is ook een zekere inkrimping van de veestapel nodig. Paradoxaal genoeg kan zo’n krimp ook voor de veehouderij voordelen hebben, want als het mestoverschot wordt weggewerkt zijn veehouders minder geld kwijt aan dure export en verwerking van mest. Ook zal de druk om met mest te frauderen sterk afnemen, omdat akkerbouwers weer voor mest gaan betalen. En dat kan helpen om in 2027 de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water te halen.

Dan hoeven de overige veehouders niet bang te zijn dat ze worden gedwongen te stoppen
Neem vrees weg door quotum en natuurlijke krimp
Dan de vrees. De plannen van de minister bevatten het paardenmiddel “onteigening”. Dat boeren daar bang voor zijn is zeer begrijpelijk, temeer omdat niet duidelijk is waar en hoeveel bedrijven moeten worden onteigend. De overheid kan deze vrees grotendeels wegnemen door onteigening alleen in te zetten voor een beperkt aantal, zeg 300, zogeheten “piekbelasters” in de buurt van stikstofgevoelige natuurgebieden. Dan hoeven de overige veehouders niet bang te zijn dat ze worden gedwongen te stoppen.

Ook die krimp zal echter niet voldoende zijn om het landelijke mestoverschot weg te werken en de stikstofdoelen te halen. Maar verdere krimp is prima haalbaar op vrijwillige basis, want van de 55+ melkveehouders had in 2020 40% geen opvolger en van de 55+ varkenshouders zelfs 65%. Deze veehouders zullen binnen enkele jaren stoppen. Doorgaans verkopen zij hun bedrijf en productierechten dan aan andere veehouders. Wel past de overheid dan een korting van 10% toe, althans in de melkveehouderij, maar ze deelt die toe aan grondgebonden bedrijven. Met een korting van 20% zonder zo’n herverdeling voor zowel melkvee als varkens en kippen zal de veestapel gestaag krimpen. Versnelling is mogelijk door stoppers een paar jaar de tijd te geven om af te rekenen met de fiscus. In groene zones rond natuurgebieden (binnen een nader te bepalen afstand) zou de overheid zelf bedrijven kunnen opkopen, de productierechten uit de markt kunnen nemen en de bijbehorende grond verpachten aan naburige veehouders onder voorwaarde dat zij hun bedrijf extensiveren. Dat proces kan worden versneld als de overheid in zulke zones een wettelijk voorkeursrecht krijgt bij de aankoop van stoppende bedrijven. Als de prijs dan marktconform is, hoeft het voor de stoppende veehouder geen verschil te maken.

Gert-Jan Segers van de ChristenUnie heeft gelijk met zijn eis van gelijke behandeling
Geiten en kalveren
Een verhaal apart zijn de geitenhouderij en de kalverhouderij. Voor die sectoren zijn geen productierechten ingevoerd. Dus als zo’n bedrijf wordt uitgekocht kan het zich in principe elders in het land vestigen en dan neemt het aantal dieren niet af of zelfs toe. Ook kan de overheid bij een transactie tussen een stopper en een blijver moeilijk een korting toepassen. Daarom doet de overheid er verstandig aan om ook voor deze sectoren productierechten in te voeren.

Dan de leefbaarheid van het platteland. In gebieden met veel vee, vooral in de buurt van natuurgebieden is het onvermijdelijk dat de bedrijvigheid gaat krimpen. Denk aan loonwerkers, veevoerindustrie, slachterijen, zuivelbedrijven en mestfabrieken. Maar bij zorgvuldig beleid kan er voor de leefbaarheid voldoende bedrijvigheid overblijven en bovendien kan het klimaat voor recreatie en toerisme verbeteren.

Tenslotte de kritiek van ongelijke behandeling van de landbouw en andere sectoren. Die kritiek is terecht. De minister heeft namelijk nog geen duidelijkheid gegeven over reductiepercentages voor (bedrijven in) andere sectoren. Sterker nog, provincie Noord-Brabant heeft recent natuurvergunningen afgegeven aan de Amercentrale en aan Isover. En gemeente Zaanstad gaf een ontheffing aan cacaofabriek Olam Cocoa. Dat zijn allemaal forse uitstoters van ammoniak. Daarom heeft Gert-Jan Segers van de ChristenUnie gelijk met zijn eis van gelijke behandeling.

Samenvattend: een zekere krimp van de veehouderij is onvermijdelijk, maar kan veel rechtvaardiger en met aanzienlijk minder pijn voor de boeren dan in de voorstellen van de minister.

Wouter van der Weijden is directeur van Stichting Centrum voor Landbouw en Milieu
Frits van der Schans is senior-adviseur bij CLM Onderzoek en Advies

Dit artikel afdrukken