De vroege kiem om vogelonderzoeker te worden, is al gelegd in de jaren zeventig. Mijn ouders verruilden het dorp Wormer voor het boerenland in de Kop van Noord-Holland. Ik was een dromerig ventje dat eigenlijk boer wilde worden. Na schooltijd was ik altijd te vinden bij de buren die een melkveehouderij hadden. Grutto’s om de hoek, en de koeien werden nog gemolken met een mobiele melkhut. Naast grutto’s zag je overal zomertortels en patrijzen. Tijdens zwerftochten in de regio keek je niet op van kemphennetjes die stilletjes om je heen vlogen. En overal veldleeuweriken, werkelijk overal. Het aantal veldleeuweriken werd in die jaren door Sovon Vogelonderzoek Nederland geschat op 750.000 paar. De term ‘Agrarisch Natuurbeheer’ bestond nog niet.

Toch bestond toen al de urgentie om de dalende aantallen weidevogels met beleid te stutten. Het Relatienotabeleid (1975) vanuit het Kabinet Den Uyl was de eerste poging om verweving tussen natuur en boerenland een kans te geven. In die tijd werden grutto, kievit en scholekster als weinig kritische cultuurvolgers gezien. Er werden beheersovereenkomsten in afgebakende gebieden afgesloten. Het was een tijd waarin de toen nog behoorlijk objectieve overheid borg stond voor kennisvergaring en provincies de Provinciale Planologische Diensten (PPD) nog praktisch denkende ecologen het veld in stuurden om actuele data te verzamelen. Onafhankelijk wel te verstaan. Feitelijk was weidevogelbeleid reactief.

Begin jaren negentig raakten we de ortolaan en grauwe gors kwijt en de lijntjes van grutto en veldleeuweriken bleven dalen. De reacties van de gevestigde natuurorganisaties toonden doorgaans weinig ecologisch benul of kennis van het boerenbedrijf
Alarmbellen
In de daaropvolgende beleidscycli namen de stapels rapporten toe maar het aantal boerenlandvogels evenredig af. Op Europese schaal zette de afname van patrijzen, leeuweriken, weidevogels en ander fraais bijna geluidloos voort.

In Nederland begonnen de alarmbellen te rinkelen. Onder meer Vogelbescherming Nederland begon zich te roeren. Het landbouwsysteem werd intussen steeds efficiënter en het economische model dat het veroorzaakt bleef onveranderd. Bij iedere groeistuip van het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) werden soms kleine stapjes vooruitgezet om de biodiversiteit in agrarisch gebieden te verbeteren om vervolgens vaak reuzenstappen terug te zetten die kleine lokale succesjes deden verdampen.

Begin jaren negentig raakten we de ortolaan en grauwe gors kwijt en de lijntjes van grutto en veldleeuweriken bleven dalen. De reacties van de gevestigde natuurorganisaties toonden doorgaans weinig ecologisch benul of kennis van het boerenbedrijf. Onderzoekers die zich in die periode vooral met weidevogels bezighielden, richtten hun pijlen met name op deelaspecten van de ecologie van – bijvoorbeeld - de grutto. Boeren die in die jaren als koplopers de nek uitstaken werden meewarig aangekeken door hun collega’s of juist op het schild gehesen door natuurorganisaties. Ik ken een aantal van deze koplopers al decennia. Ondanks alle goede bedoelingen is er persoonlijk niet veel voor hen veranderd; wel zijn hun landerijen vaak stiller en leger geworden.

De veldleeuwerik zong in die periode nog vrolijk zijn lyrische deuntjes, maar zag zijn broedareaal inkrimpen. Eind jaren tachtig, begin jaren negentig werd het aantal veldleeuweriken nog op maximaal 300.000 paar geschat. De zangvogel, die ook William Shakespeare wist te bekoren, kwam in deze periode nog tamelijk talrijk voor op heidevelden, de blonde duinen en bijvoorbeeld op en rond militaire oefenterreinen en vliegvelden. Dat maakte dat in onze hoofden veldleeuweriken en grutto’s nog volop aanwezig waren en we maakten ons vooral druk over de nagenoeg uitgestorven grauwe kiekendieven die onverwachts in de Groningse akkers opdoken.

Dans rond de geldpotten
In de tussentijd kwamen geldpotten beschikbaar. Onderzoekers storten zich er met graagte op en concentreerden hun dans om de centen rond de grutto. Boeren haalden grosso modo nog steeds hun schouders op over de teloorgang van biodiversiteit. De verdere intensivering op het Nederlandse landbouwbedrijf liet het gemengde landbouwbedrijf efficiënt verdwijnen. Akkerbouw, tuinbouw en melkveehouderij en andere grondgebonden landbouwvormen werden gescheiden en veel diersoorten die met het oude boerenland samenhingen, verdwenen daarmee bijna geruisloos. Denk aan de boerenzwaluw, de kneu en de ringmus. Ook in het Europese akkerland zette deze ontmenging zich voort, dankzij een nogal voortvarend maar ook eenzijdig GLB.

In de jaren negentig werd de rigide opvatting over het scheiden van de functies ‘natuur’ en ‘natuur in agrarisch gebied’ weer losgelaten. Daardoor zwollen de budgetten voor weidevogels verder aan en her en der werd landschapsherstel gestart. Het beperkte schaalniveau waarop deze beleidsmatige initiatieven plaatsvonden (en nog steeds plaatsvinden), was zinloos voor het populatieniveau van verreweg de meeste soorten. Onderzoekers waren voornamelijk bezig met deelaspecten en hadden toen (en nog steeds) vrijwel geen notie van de ecologische grenzen binnen de reguliere boerenpraktijk.

Aandacht voor akkervogels
Eind jaren tachtig kwam er ook aandacht voor akkervogels. Uit het werk van verschillende PPD’s kwam helder naar voren dat akkerregio’s in bijvoorbeeld Drenthe, Groningen, Zeeland en zelfs Limburg van grote nationale betekenis bleken te zijn voor patrijs, veldleeuwerik, gele kwikstaart en geelgors. Het waren tevens de jaren dat de eerste artikelen verschenen die het uitsterven van grauwe kiekendief, ortolaan en grauwe gors beschreven.
Het werk van de verlichte jagers van de Stichting Behoud Natuur en Leefmilieu (SBNL) met de patrijs als vaandeldrager beet het spits af. Het Groninger werk aan akkervogels geïnitieerd door de PPD van Groningen was een goede tweede. Het was destijds weinig bijzonder dat een handvol provincieambtenaren aan de wieg van nieuw beleid stond. In Groningen draaiden ze er in ieder geval niet de hand voor om.

Akkervogelbeleid
De grauwe kiekendief kon – als een verlate erfenis van Mansholt – als een onverwachte meevaller worden gezien en dankzij de aandacht die deze gracieuze soort destijds wist te genereren ontwikkelden we voor het eerst beleid omtrent akkervogels. In dit verhaal was een combinatie van een goede pers, een vooruitstrevende CDA-gedeputeerde, een handvol doortastende ambtenaren van provincie Groningen, het Minsterie van LNV (toen nog, met de regiodirecties, een belangrijke speler), de Dienst Landelijk Gebied (DLG) en een handvol vrijwilligers die zich vanaf het prille begin met grauwe kiekendieven en akkervogels bezighielden, een succesvolle combinatie. Het was een mix van idealisme, overtuigende mensen en een niet te stillen honger naar kennis met het idee dat bijzondere natuurwaarden en moderne landbouw het prima samen konden rooien.

Intussen liet de erfenis van Mansholt, zijn Europese landbouwbeleid, fraai zien dat extensivering van akkerbouw in delen van Groningen en Drenthe direct effect had op tamelijk zeldzame soorten roofvogels en uilen, maar rees het aantal veldleeuweriken lokaal de pan uit. Shakespeare zou tevreden zijn geweest, Mansholt ook. In de donkere tunnel bleek plotseling een helder lichtje te flakkeren. Het moet gezegd worden dat dankzij gedeputeerde Jaap van Dijk de Groninger akkervogels en dan met name de grauwe kiekendieven de witte raven werden van het nationale beleid rondom boerenlandvogels. De successen bleven echter regionaal en zijn helaas slecht gedocumenteerd.

Soortenbeleid
Beleidsmatig kwamen de eerste geldstromen op gang. In 1995 werd het pakket ‘natuurbraak’ getest en in 1997 beleidsmatig geïmplementeerd. De geboorte van het nationale akkervogelbeleid vond plaats bij Midwolda op het land van boer Zijlker. Provincie en DLG hadden grip op dit beleid waar aan de keukentafels bij boeren thuis afspraken werden gemaakt voor akkervogels. Landelijk nam intussen het aantal veldleeuweriken verder af.

Met de aanzwellende budgetten voor agrarisch natuurbeheer begon de welhaast romantische atmosfeer rondom het behoud van akkervogels plaats te maken voor de geldgedreven benadering die inmiddels de standaard is geworden
In de jaren negentig ontstond ook het soortenbeleid, een juweeltje in het nationale natuurbeleid. In 1999 zag het Soortbeschermingsplan Grauwe Kiekendief het levenslicht in de rijk gedecoreerde Groningen Statenzaal. Dat gebeurde in de periode waarin onafhankelijke onderzoekers en 'beleid’ elkaar nog zonder politieke druk konden vnden en aan de basis stonden van de ontwikkeling van een concept waarin akkervogels en gangbare akkerbouwers elkaar feilloos wisten te vinden.

Intussen bleef het aantal veldleeuweriken – zowel in agrarisch gebied als natuurlijke terreinen – stevig dalen en zijn er landelijk geen overtuigende voorbeelden te vinden van aanpakken die op een redelijk schaalniveau het verschil maken voor deze soort. Het feit dat de soort onder de grens van 100.000 paar zakte, spreekt boekdelen.

Bleker
Met de aanzwellende budgetten voor agrarisch natuurbeheer begon de welhaast romantische atmosfeer rondom het behoud van akkervogels plaats te maken voor de geldgedreven benadering die inmiddels de standaard is geworden. Aanvankelijk hadden overheden nog altijd grip op de geldstromen richting doelen, maar daar kwam al snel een einde aan. Nadat de Groninger gedeputeerde Henk Bleker zonder al te veel politiek tegenspel had kunnen oefenen met ‘beheer’ door boeren in Groningen, werden DLG en de LNV-regiodirecties roemloos in zijn spraakmakende jaren als staatssecretaris en zonder noemenswaardig protesten geëlimineerd. Daarna was het hek van de dam. In een latere bijdrage kom ik hierop terug.

Vooruitblik
In een aantal bijdragen voor Foodlog sta ik de komende tijd stil bij de ontwikkeling van succesvol beleid rond akkervogels in Nederland in de beginjaren waarin beleidsmakers, enthousiastelingen en boeren zich de betekenis van de teruglopende vogelaantallen gingen realiseren. Kennisvergaring en het enthousiast maken van boeren en beleidsmakers gingen hand in hand. De introductie, vervolgens, van toenemende budgetten voor agrarisch natuurbeheer plaveiden de weg voor een beleid rond natuur en landschap in agrarisch gebied dat amper nog perspectief biedt voor veldleeuweriken en andere kanaries in de agrarische kolenmijn.

Het aantal broedende veldleeuweriken is inmiddels gedaald tot minder dan 40.000 paar, ongeveer hetzelfde aantal als de grutto. De geldstromen zijn inmiddels geïnstitutionaliseerd rondom agrarische collectieven. Het ontwikkelen van realistische biodiverse concepten levert weinig tot geen resultaat en blijft hangen in het tonen van goede bedoelingen en het streven naar draagvlak.

Mensen die zich in deze materie willen verdiepen kunnen zich inlezen met het boek van Elvira Werkman (De man op de dijk, 2020) of een essay van mij (Vogels wijzen ons de weg, 2020), beide uitgegeven door KNNV Uitgeverij.
Dit artikel afdrukken