Veel boeren kunnen best het perceel van de buurman erbij doen. Geen wonder dat het duur is als het te koop komt. Met andere woorden: de meeste boerderijen zijn aan de kleine kant. Dat is niets nieuws.
De staatscommissie van 1886 constateerde al dat er in ieder geval op veel zandgronden 'een wanverhouding is tussen de mensen en de grond'. Een beroemde studie uit 1951 benoemde het probleem helder: Het 'kleine-boeren vraagstuk' op de zandgronden. Op de kaft gebruikten de LEI-auteurs Maris, Scheer en Visser nog aanhalingstekens, maar verderop wordt onverbloemd gesproken over het probleem van kleine boeren.
De gemiddelde oppervlakte op de zandgronden was toen 8 hectare, overigens al een verbetering ten opzichte van de 6,4 hectare in 1910. 73% van de bedrijven was kleiner dan 10 hectare. Er was sprake van verborgen werkloosheid: een volwaardige arbeidskracht werkte volgens de cao toen nog jaarlijks 3.200 uur en dat werd op het gemiddelde bedrijf net gehaald. Op de bedrijven onder de 3 hectare was er maar voor 1.200 uur werk.
Tijd voor een gedegen studie
Erger was misschien nog wel dat bijna 1 op de 4 bedrijven door afsplitsing tot stand was gekomen. Tot eind 19e eeuw was er geen groot geboorteoverschot geweest en daarna hadden de ontginningen van woeste gronden een oplossing geboden. Maar de bruikbare woeste grond raakte op. En toch hadden veel bedrijven meer dan 1 opvolger. Tijd voor een gedegen studie dus, die werd besteld door het Ministerie van LNV en de Stichting voor de Landbouw, de voorloper van het Landbouwschap en dus de boeren zelf. Een team met als eerste auteur Adriaan Maris, een boerenzoon uit West-Brabant die ik in 1981 leerde kennen bij zijn afscheid als directeur van het LEI, verzamelde uitgebreid data in 13 gemeenten, van Rolde en Zelhem tot Venray en Nederweert.
De auteurs vonden in hun analyse dat de opbrengsten wat omhoog konden. De verkaveling was niet best en ook de ontwatering liet te wensen over. Tegelijkertijd zagen zij toen al het probleem van droogte: "Wateraanvoer in droge tijden is van het grootste belang en zal in de toekomst alle aandacht vragen". We zijn gewaarschuwd.
De studie wordt vaak geciteerd als een startpunt van de intensieve veehouderij (wat toen veredelingslandbouw heette), maar dat is te kort door de bocht. De auteurs zijn er kritisch over: "Het zou natuurlijk mogelijk zijn door veevoeraankoop de landbouwbedrijven om te vormen tot varkens- en kippenbedrijven. Afgezien van kredietmogelijkheden is deze oplossing economisch vermoedelijk niet uitvoerbaar in verband met de aankopen van veevoer en de afzet van de producten in het buitenland".
Er zat dus weinig anders op dan het probleem te herdefiniëren in een afvloeiingsvraagstuk. Om verdere splitsing in mini-bedrijven te voorkomen moest 67% van de agrarische jeugd vertrekken. Van de 236.000 agrarische beroepspersonen waren er 50.000 een potentieel overschot, zo stelde de studie. Emigratie moest worden bevorderd en boerenzoons moesten geen agrarisch onderwijs krijgen, want dat maakte ze ongeschoold voor andere beroepen, zo stelden de auteurs onomwonden. Enkele van de onderzochte gemeenten lagen in de buurt van industrievestigingen of kenden in de zomer pensiongasten die een weekje vakantie hielden. Daar zagen de auteurs al een goede mentaliteitsverandering in de beroepskeuze.
Duitse Wirtschaftswunder
De studie werd nog jaren geciteerd en droeg bij aan het structuurbeleid en indirect aan het industriebeleid. In de jaren na het verschijnen bleek het maar goed dat de auteurs het woord 'vermoedelijk' hadden gebruikt bij het afserveren van de varkens en kippen, want het Duitse Wirtschaftswunder kwam op gang en de schaarste aan dollars om veevoer op de wereldmarkt te kopen verdween. Mansholt zou tot in de jaren '70 structuurbeleid voeren, wat veel verzet opriep bij kleine boeren die zich in hun bestaan bedreigd voelden.
De technische ontwikkeling heeft het kleine-boeren vraagstuk actueel gehouden. Amerikaanse economen rekenden onlangs voor dat je daar 500 koeien moet hebben om wat te verdienen en wel 1.000 voor een normaal rendement. Hier liggen de getallen veel lager, maar misschien toch wel op het dubbele van het gemiddelde aantal van 100. Het onderwerp blijft dus relevant, maar ik zie LNV en de boerenorganisaties 'vermoedelijk' niet weer zo'n studie bestellen.
Dit artikel maakt deel uit van de contentsamenwerking tussen Foodlog en Boerenbusiness.
Dit artikel afdrukken
De gemiddelde oppervlakte op de zandgronden was toen 8 hectare, overigens al een verbetering ten opzichte van de 6,4 hectare in 1910. 73% van de bedrijven was kleiner dan 10 hectare. Er was sprake van verborgen werkloosheid: een volwaardige arbeidskracht werkte volgens de cao toen nog jaarlijks 3.200 uur en dat werd op het gemiddelde bedrijf net gehaald. Op de bedrijven onder de 3 hectare was er maar voor 1.200 uur werk.
Tijd voor een gedegen studie
Erger was misschien nog wel dat bijna 1 op de 4 bedrijven door afsplitsing tot stand was gekomen. Tot eind 19e eeuw was er geen groot geboorteoverschot geweest en daarna hadden de ontginningen van woeste gronden een oplossing geboden. Maar de bruikbare woeste grond raakte op. En toch hadden veel bedrijven meer dan 1 opvolger. Tijd voor een gedegen studie dus, die werd besteld door het Ministerie van LNV en de Stichting voor de Landbouw, de voorloper van het Landbouwschap en dus de boeren zelf. Een team met als eerste auteur Adriaan Maris, een boerenzoon uit West-Brabant die ik in 1981 leerde kennen bij zijn afscheid als directeur van het LEI, verzamelde uitgebreid data in 13 gemeenten, van Rolde en Zelhem tot Venray en Nederweert.
De auteurs vonden in hun analyse dat de opbrengsten wat omhoog konden. De verkaveling was niet best en ook de ontwatering liet te wensen over. Tegelijkertijd zagen zij toen al het probleem van droogte: "Wateraanvoer in droge tijden is van het grootste belang en zal in de toekomst alle aandacht vragen". We zijn gewaarschuwd.
De technische ontwikkeling heeft het kleine-boeren vraagstuk actueel gehoudenStartpunt veredelingslandbouw
De studie wordt vaak geciteerd als een startpunt van de intensieve veehouderij (wat toen veredelingslandbouw heette), maar dat is te kort door de bocht. De auteurs zijn er kritisch over: "Het zou natuurlijk mogelijk zijn door veevoeraankoop de landbouwbedrijven om te vormen tot varkens- en kippenbedrijven. Afgezien van kredietmogelijkheden is deze oplossing economisch vermoedelijk niet uitvoerbaar in verband met de aankopen van veevoer en de afzet van de producten in het buitenland".
Er zat dus weinig anders op dan het probleem te herdefiniëren in een afvloeiingsvraagstuk. Om verdere splitsing in mini-bedrijven te voorkomen moest 67% van de agrarische jeugd vertrekken. Van de 236.000 agrarische beroepspersonen waren er 50.000 een potentieel overschot, zo stelde de studie. Emigratie moest worden bevorderd en boerenzoons moesten geen agrarisch onderwijs krijgen, want dat maakte ze ongeschoold voor andere beroepen, zo stelden de auteurs onomwonden. Enkele van de onderzochte gemeenten lagen in de buurt van industrievestigingen of kenden in de zomer pensiongasten die een weekje vakantie hielden. Daar zagen de auteurs al een goede mentaliteitsverandering in de beroepskeuze.
Duitse Wirtschaftswunder
De studie werd nog jaren geciteerd en droeg bij aan het structuurbeleid en indirect aan het industriebeleid. In de jaren na het verschijnen bleek het maar goed dat de auteurs het woord 'vermoedelijk' hadden gebruikt bij het afserveren van de varkens en kippen, want het Duitse Wirtschaftswunder kwam op gang en de schaarste aan dollars om veevoer op de wereldmarkt te kopen verdween. Mansholt zou tot in de jaren '70 structuurbeleid voeren, wat veel verzet opriep bij kleine boeren die zich in hun bestaan bedreigd voelden.
De technische ontwikkeling heeft het kleine-boeren vraagstuk actueel gehouden. Amerikaanse economen rekenden onlangs voor dat je daar 500 koeien moet hebben om wat te verdienen en wel 1.000 voor een normaal rendement. Hier liggen de getallen veel lager, maar misschien toch wel op het dubbele van het gemiddelde aantal van 100. Het onderwerp blijft dus relevant, maar ik zie LNV en de boerenorganisaties 'vermoedelijk' niet weer zo'n studie bestellen.
Dit artikel maakt deel uit van de contentsamenwerking tussen Foodlog en Boerenbusiness.
Nog 3
Je hebt 0 van de 3 kado-artikelen gelezen.
Op 5 april krijg je nieuwe kado-artikelen.
Op 5 april krijg je nieuwe kado-artikelen.
Als betalend lid lees je zoveel artikelen als je wilt, én je steunt Foodlog
Lees ook
Krijn zegt terecht "Feiten zou ik willen zien: hoe groot zijn die mogelijkheden voor de verschillende richtingen?"
Ik zou wel willen weten hoeveel boeren, vooral de aankomende boeren, geinteresseerd zijn in een hoveniersbedrijf plus (door Dick iets minder eufemistisch tuinonderhoud genoemd) en hoeveel liever een lekker (schaal) grote boerderij willen hebben.
En natuurlijk de feiten over de planologische en economische mogelijkheden.
Krijn Poppe,
Dank voor je reactie, helder nu.
Uiteraard is het goed eens te kijken naar andere verdienmodellen voor kleine boeren, maar noodzakelijk i.v.m. het landschap of het onderhoud daarvan of de voedselzekerheid zijn die bedrijven niet. De reden is dat de grond wel door iemand anders (eventueel i.v.m. extensivering) in gebruik genomen word.
Zou er geen ander verdienmodel gevonden worden dan is er geen nationale ramp, en draait de wereld gewoon door.
Er wordt veel te veel nagedacht hoe een boeren bedrijf eruit moet zien met als volgende stap daar moeten we de regelgeving op aanpassen dat is de zoveelste beredenering van achteraf, je moet nadenken over hoe wil je dat Nederland eruitziet of houden we
de voedselzekerheid of de werkgelegenheid of om het even wat je nog meer belangrijk vind op peil en daar komt dan vanzelf een bedrijfsomvang uit voort. Grote bedrijven werken niet perse goed op het gebied van biodiversiteit aantrekkelijk landschap of draagvlak bij de bevolking, als je wat wilt opbouwen ga dan met de lego spelen maar ik wordt een beetje moe van al die geleerden die wel even een ideaal voor de landbouw schetsen waar vervolgens
"om de boer te helpen" rekening mee gehouden wordt bij de nieuwe plannen. hoezo moet het allemaal zo groot
Hoeveel boeren hebben we nog over 10 jaar en hoeveel koeien hebben ze gemiddeld? En zouden deze boeren ook tuinonderhoud doen?
6% van de Nederlandse boeren zijn 100 ha + boeren. Het gaat niet van de een op de andere dag. om van 6 naar 100% te gaan. Dan zijn we een halve eeuw verder. Hoe moeten die 94% (kleine) boeren die halve eeuw overbruggen ?