De totale Nederlandse ammoniakemissie blijft onderwerp van gesprek en gespeculeer. Het RIVM ligt onder vuur. Vandaag de derde aflevering in een artikelenserie waarin Nico Gerrits uitlegt waarom er verzet is tegen de manier waarop het RIVM de schade van ammoniakneerslag toerekent aan de Nederlandse veehouderij. In deze bijdrage toont hij aan dat de emissies met een Nederlandse uitstootbron 20% lager moeten liggen dan Haagse beleids- en regelmakers zijn gaan denken. De uitstoot die samenhangt met het uitrijden van mest is zelfs de helft kleiner dan Den Haag denkt.
De berekening van de emissie kan rekenen op kritiek van verschillende kanten. Milieuorganisaties en een aantal politici zijn van mening dat de emissie veel te laag wordt berekend door het Rijksinsitituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM).
De uitkomst van de berekening van het RIVM daalt jaarlijks. Het cijfer lijkt mee te bewegen met gewenste beleidsuitkomsten. Vanaf 2010 is in Europees verband voor ons land een “emissieplafond” van 128 kiloton per jaar vastgesteld. Hoewel de onderbouwing van dat volume onduidelijk is, hield het vee in Nederland zich aan die afspraak. Zo kwam onze emissie in 2010 uit op heel precies 128 kiloton.
In een vorig artikel liet ik op basis van de atmosferische ammoniakmetingen zien dat de emissie over de periode 1995-2014 niet veranderd kan zijn. Tevens toonde ik aan dat uit die metingen de precieze omvang van die emissie niet kan worden afgeleid.
Toch kunnen de beschikbare ammoniakmetingen wel helpen om een en ander in een helder perspectief te zetten.
De twee belangrijkste componenten van de ammoniakemissie uit landbouwactiviteiten zijn de permanente emissies uit stallen en mestopslag enerzijds, en de incidentele emissies bij aanwending van (kunst)mest anderzijds.
Met de meetgegevens van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) is niet te bepalen hoe groot de totale emissie is, maar ze kunnen wel de verhouding tussen de permanente en incidentele emissies inzichtelijk maken. De door het RIVM berekende omvang van beide componenten is weergegeven in de onderstaande figuur.
Sedert 2000 wordt aan beide typen emissie praktisch dezelfde omvang toegerekend, over de laatste paar jaar ongeveer 50 kiloton ammoniak (NH3) per jaar.
Aan de ammoniakmoleculen in de lucht is uiteraard niet te zien uit welke bron (landbouw, industrie, verkeer, Nederland, buitenland) ze afkomstig zijn. De incidentele ammoniakpieken als gevolg van bemesting zijn uiteraard wel op te sporen. De toepassing van mest op het land gebeurt in specifieke periodes zodat een effect op de hoogte van de ammoniakconcentratie voor de hand ligt. Dat blijkt ook het geval te zijn. De hoogste concentraties worden gemeten in de maanden maart en april. De data waarop die pieken zich manifesteren, variëren jaarlijks naar gelang de weersomstandigheden die bepalen wanneer boeren hun mest uitrijden. In sommige jaren laat februari al hoge waarden zien.
In de onderstaande figuur is het jaarprofiel, het verloop van de concentratie gedurende het jaar, weergegeven met een blauwe lijn (meetwaarden van de 8 beschikbare LML stations, per maand en gemiddeld over de periode 2010-2014).
Als we ervan uitgaan dat de bacteriële omzetting van ureum het hele jaar plaatsvindt (in een nogal nat milieu), dan is de emissie van ammoniak die daar het gevolg van is afhankelijk van de temperatuur. De reactie van ammoniak met water, waarbij ammonium wordt gevormd is een evenwichtsreactie die afhankelijk is van de temperatuur. Hoe hoger de temperatuur des te minder ammoniak in water oplost. De permanente emissies1 die verantwoordelijk zijn voor hun aandeel in de atmosferische ammoniakconcentratie kunnen dus beschreven worden als een functie van de temperatuur.
Door schaling van de curve die het verloop van de jaarlijkse temperatuur weergeeft (T fit, oranje lijn) heb ik geprobeerd het jaarlijkse emissieprofiel van ammoniak zo goed mogelijk te benaderen voor de periode september tot en met januari. Dat zijn de maanden waarin normaliter geen mest wordt uitgereden en er dus uitsluitend sprake is van permanente emissies.
Het resultaat is niet overtuigend. Dat wordt het wel door het invoeren van de neerslagwaarden (ΔR = verschil tussen de maandelijkse neerslag en het jaarlijkse gemiddelde). Voor de maanden september – januari, de maanden waarin geen mest wordt uitgereden, valt de groene curve (T+ ΔR fit) vrijwel geheel samen met de blauwe curve die de gemeten concentraties weergeeft.
Wie deze manier van rekenen volgt, ontdekt dat voor de jaren 1995 -2014 de bijdrage van de permanente emissie aan de atmosferische concentratie varieerde van 70 tot 87%; het langjarig gemiddelde over die periode bedroeg 82%. Op basis van een gemiddelde per periode van 5 jaar (een berekeningswijze die de invloed van extreme neerslag en temperatuurverschillen tussen de jaren op voorhand neutraliseert) blijken de verschillen tussen de vier periodes zeer gering: 1995-1999: 82%, 2000-2004: 83%, 2005-2009: 81% en 2010-2014: 83%.
Helaas kan de berekening niet worden uitgevoerd voor de periode 1990-1994. Dat had 'the proof of the pudding' kunnen zijn, omdat gedurende die periode een enorme afname van de incidentele emissie is berekend omdat toen de verplichting om mest te injecteren van kracht werd. Jammer genoeg zijn de metingen van de ammoniakconcentratie in die jaren te incompleet om er iets verstandigs over te kunnen zeggen.2
Mijn berekeningen zijn gebaseerd op de feitelijke metingen van het RIVM. De conclusie die er uit volgt, luidt dat minder dan 20% van de in de atmosfeer aanwezige ammoniak toegeschreven kan worden aan de ammoniakemissie die optreedt bij het uitrijden van mest.
Hooguit de helft
Het RIVM ziet dat op basis zijn vooronderstellingen nogal anders. Het RIVM vooronderstelt dat 80% van de totale ammoniakemissie op het conto van de landbouw komt. Omdat het RIVM de permanente en incidentele emissies hetzelfde gewicht toekent (zie eerste grafiek, die geen metingen maar een berekeningen op basis van vooronderstellingen laat zien), moet 40% van de totale (landelijke) emissie uit mestaanwending komen. Analyse van de feitelijke meetgegevens levert echter een percentage van minder dan 20 op. De helft dus van wat het RIVM berekent en zonder dat het RIVM daar een verklaring voor geeft.
De manier waarop het RIVM de incidentele landbouwemissies berekent, wordt nogal radicaal tegengesproken door empirische metingen van de ammoniakconcentraties. Als het aandeel van de incidentele emissies in de totale emissie niet 40% is (zoals het RIVM op basis van vooronderstellingen stelt en Den Haag als waarheid presenteert) maar 20% (zoals ik hier op basis van de feitelijke onderzoeksdata bereken), dan ligt ook de landelijke emissie waar de overheid van uitgaat een eind lager. De totale landelijke emissie die wordt opgegeven bedraagt, ruim gesteld, 100-120 kiloton. Als het aandeel van de met mestuitrijden geassocieerde incidentele emissies de helft is van wat het RIVM berekent, dan scheelt dat ongeveer 20-25 kiloton ammoniakemissies op jaarbasis die niet aan boeren mag worden toegerekend. Als de berekening door het RIVM van de emissies uit alle andere bronnen wel klopt, betekent dit dat de totale Nederlandse ammoniakemissie slechts 80-95 kiloton per jaar kan bedragen en geen 100-120 kiloton.
Noten:
1. Het is belangrijk te bedenken dat die permanente emissies het gevolg zijn van uitstoot uit ALLE bronnen en niet alleen agrarische.
2. Voor zover de incomplete meetgegevens uit de periode 1990-1994 feitelijke uitspraken toelaten, lijkt het erop dat ook in die periode de atmosferische ammoniakconcentratie niet wezenlijk verschilde van die in latere jaren. Mijn persoonlijke (en niet te bewijzen) inschatting is dat ook in die periode de verhouding permanent/incidenteel niet anders was.
Nico Gerrits publiceerde in deze serie over de berekening door het RIVM van de aan de veehouderij toegeschreven ammoniakemissie eerder op Foodlog:
- Ammoniakkunde voor dummies
- De onverklaarbare trendbreuk van 2016
Dit artikel afdrukken
De uitkomst van de berekening van het RIVM daalt jaarlijks. Het cijfer lijkt mee te bewegen met gewenste beleidsuitkomsten. Vanaf 2010 is in Europees verband voor ons land een “emissieplafond” van 128 kiloton per jaar vastgesteld. Hoewel de onderbouwing van dat volume onduidelijk is, hield het vee in Nederland zich aan die afspraak. Zo kwam onze emissie in 2010 uit op heel precies 128 kiloton.
In een vorig artikel liet ik op basis van de atmosferische ammoniakmetingen zien dat de emissie over de periode 1995-2014 niet veranderd kan zijn. Tevens toonde ik aan dat uit die metingen de precieze omvang van die emissie niet kan worden afgeleid.
Toch kunnen de beschikbare ammoniakmetingen wel helpen om een en ander in een helder perspectief te zetten.
De twee belangrijkste componenten van de ammoniakemissie uit landbouwactiviteiten zijn de permanente emissies uit stallen en mestopslag enerzijds, en de incidentele emissies bij aanwending van (kunst)mest anderzijds.
Met de meetgegevens van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) is niet te bepalen hoe groot de totale emissie is, maar ze kunnen wel de verhouding tussen de permanente en incidentele emissies inzichtelijk maken. De door het RIVM berekende omvang van beide componenten is weergegeven in de onderstaande figuur.
Sedert 2000 wordt aan beide typen emissie praktisch dezelfde omvang toegerekend, over de laatste paar jaar ongeveer 50 kiloton ammoniak (NH3) per jaar.
Aan de ammoniakmoleculen in de lucht is uiteraard niet te zien uit welke bron (landbouw, industrie, verkeer, Nederland, buitenland) ze afkomstig zijn. De incidentele ammoniakpieken als gevolg van bemesting zijn uiteraard wel op te sporen. De toepassing van mest op het land gebeurt in specifieke periodes zodat een effect op de hoogte van de ammoniakconcentratie voor de hand ligt. Dat blijkt ook het geval te zijn. De hoogste concentraties worden gemeten in de maanden maart en april. De data waarop die pieken zich manifesteren, variëren jaarlijks naar gelang de weersomstandigheden die bepalen wanneer boeren hun mest uitrijden. In sommige jaren laat februari al hoge waarden zien.
In de onderstaande figuur is het jaarprofiel, het verloop van de concentratie gedurende het jaar, weergegeven met een blauwe lijn (meetwaarden van de 8 beschikbare LML stations, per maand en gemiddeld over de periode 2010-2014).
Als we ervan uitgaan dat de bacteriële omzetting van ureum het hele jaar plaatsvindt (in een nogal nat milieu), dan is de emissie van ammoniak die daar het gevolg van is afhankelijk van de temperatuur. De reactie van ammoniak met water, waarbij ammonium wordt gevormd is een evenwichtsreactie die afhankelijk is van de temperatuur. Hoe hoger de temperatuur des te minder ammoniak in water oplost. De permanente emissies1 die verantwoordelijk zijn voor hun aandeel in de atmosferische ammoniakconcentratie kunnen dus beschreven worden als een functie van de temperatuur.
Door schaling van de curve die het verloop van de jaarlijkse temperatuur weergeeft (T fit, oranje lijn) heb ik geprobeerd het jaarlijkse emissieprofiel van ammoniak zo goed mogelijk te benaderen voor de periode september tot en met januari. Dat zijn de maanden waarin normaliter geen mest wordt uitgereden en er dus uitsluitend sprake is van permanente emissies.
Het resultaat is niet overtuigend. Dat wordt het wel door het invoeren van de neerslagwaarden (ΔR = verschil tussen de maandelijkse neerslag en het jaarlijkse gemiddelde). Voor de maanden september – januari, de maanden waarin geen mest wordt uitgereden, valt de groene curve (T+ ΔR fit) vrijwel geheel samen met de blauwe curve die de gemeten concentraties weergeeft.
Als het aandeel van de met mestuitrijden geassocieerde incidentele emissies de helft is van wat het RIVM berekent, dan scheelt dat ongeveer 20-25 kiloton ammoniakemissies op jaarbasis die niet aan boeren mag worden toegerekendDe optelsom van de concentraties onder de groene curve vertegenwoordigt de bijdrage van de permanente emissies. De ruimte die ligt tussen de groene en blauwe curve laat de omvang van de incidentele emissies zien.
Wie deze manier van rekenen volgt, ontdekt dat voor de jaren 1995 -2014 de bijdrage van de permanente emissie aan de atmosferische concentratie varieerde van 70 tot 87%; het langjarig gemiddelde over die periode bedroeg 82%. Op basis van een gemiddelde per periode van 5 jaar (een berekeningswijze die de invloed van extreme neerslag en temperatuurverschillen tussen de jaren op voorhand neutraliseert) blijken de verschillen tussen de vier periodes zeer gering: 1995-1999: 82%, 2000-2004: 83%, 2005-2009: 81% en 2010-2014: 83%.
Helaas kan de berekening niet worden uitgevoerd voor de periode 1990-1994. Dat had 'the proof of the pudding' kunnen zijn, omdat gedurende die periode een enorme afname van de incidentele emissie is berekend omdat toen de verplichting om mest te injecteren van kracht werd. Jammer genoeg zijn de metingen van de ammoniakconcentratie in die jaren te incompleet om er iets verstandigs over te kunnen zeggen.2
Mijn berekeningen zijn gebaseerd op de feitelijke metingen van het RIVM. De conclusie die er uit volgt, luidt dat minder dan 20% van de in de atmosfeer aanwezige ammoniak toegeschreven kan worden aan de ammoniakemissie die optreedt bij het uitrijden van mest.
Hooguit de helft
Het RIVM ziet dat op basis zijn vooronderstellingen nogal anders. Het RIVM vooronderstelt dat 80% van de totale ammoniakemissie op het conto van de landbouw komt. Omdat het RIVM de permanente en incidentele emissies hetzelfde gewicht toekent (zie eerste grafiek, die geen metingen maar een berekeningen op basis van vooronderstellingen laat zien), moet 40% van de totale (landelijke) emissie uit mestaanwending komen. Analyse van de feitelijke meetgegevens levert echter een percentage van minder dan 20 op. De helft dus van wat het RIVM berekent en zonder dat het RIVM daar een verklaring voor geeft.
De manier waarop het RIVM de incidentele landbouwemissies berekent, wordt nogal radicaal tegengesproken door empirische metingen van de ammoniakconcentraties. Als het aandeel van de incidentele emissies in de totale emissie niet 40% is (zoals het RIVM op basis van vooronderstellingen stelt en Den Haag als waarheid presenteert) maar 20% (zoals ik hier op basis van de feitelijke onderzoeksdata bereken), dan ligt ook de landelijke emissie waar de overheid van uitgaat een eind lager. De totale landelijke emissie die wordt opgegeven bedraagt, ruim gesteld, 100-120 kiloton. Als het aandeel van de met mestuitrijden geassocieerde incidentele emissies de helft is van wat het RIVM berekent, dan scheelt dat ongeveer 20-25 kiloton ammoniakemissies op jaarbasis die niet aan boeren mag worden toegerekend. Als de berekening door het RIVM van de emissies uit alle andere bronnen wel klopt, betekent dit dat de totale Nederlandse ammoniakemissie slechts 80-95 kiloton per jaar kan bedragen en geen 100-120 kiloton.
Noten:
1. Het is belangrijk te bedenken dat die permanente emissies het gevolg zijn van uitstoot uit ALLE bronnen en niet alleen agrarische.
2. Voor zover de incomplete meetgegevens uit de periode 1990-1994 feitelijke uitspraken toelaten, lijkt het erop dat ook in die periode de atmosferische ammoniakconcentratie niet wezenlijk verschilde van die in latere jaren. Mijn persoonlijke (en niet te bewijzen) inschatting is dat ook in die periode de verhouding permanent/incidenteel niet anders was.
Nico Gerrits publiceerde in deze serie over de berekening door het RIVM van de aan de veehouderij toegeschreven ammoniakemissie eerder op Foodlog:
- Ammoniakkunde voor dummies
- De onverklaarbare trendbreuk van 2016
Nog 3
Je hebt 0 van de 3 kado-artikelen gelezen.
Op 5 mei krijg je nieuwe kado-artikelen.
Op 5 mei krijg je nieuwe kado-artikelen.
Als betalend lid lees je zoveel artikelen als je wilt, én je steunt Foodlog
Lees ook
Begin jaren 80 van de vorige eeuw kwam "zure regen" in de aandacht. Al gauw werd nadrukkelijk naar de agrarische sector gekeken. Ik ben toen op zoek gegaan naar cijfers. Die waren er niet, alle cijfers die naar buiten kwamen, waren gebaseerd op schattingen.
Het verhaal komt van lieverlee steeds iets beter in beeld, maar in essentie is er qua harde cijfers niet veel veranderd in 35 jaar. Blijkbaar was er onvoldoende belang bij?
Intussen kwamen wel maatregelen en wetgeving tot stand. Onder het motto: je moet wat. De plank is hier en daar goed misgeslagen, zo lijkt het. Hoe had dat beter gekund?
Is de wijze waarop we met ammoniak zijn omgegaan niet symptomatisch voor veel onderwerpen?
Als voorbeeld gezond voedsel. Hoeveel mensen met inhoudelijke kennis van zaken zijn er aangaande dat onderwerp, maar lees de onzin eens.
Van ammoniak waren er in de jaren negentig al deskundigen die konden uitleggen dat het verhaal absoluut niet klopte. Kijk eens wat er mee gedaan is, nee de uitkomst van het onderzoek was van te voren vastgesteld is mijn stellige overtuiging. LTO wist dat we aangaande dit onderwerp gemanipuleerd werden. En zo gaat het nog met veel zaken in onze huidige wereld, belangen regeren ons.
Ja Gert de grote vraag hoe kan het betere?
Moeten er eerst geen systeemveranderingen plaats vinden, of ga ik weer te hard?
Nicolaas Gerrits Zonder in detail te treden maar de rekenaars van Mesdag krijgen ook dergelijke beelden op basis van de verloren gewaande dat hebben verkregen van WUR (maar een deel wat er nog wel is, niet hebben gekregen van grapjassen bij WUR). Maar het gaat verder nadere analyse van de ter beschikking gestelde data doet van alles behalve het onderbouwen van het aanstaande verbod op de sleepvoet.
Het wordt buigen of barsten bij WUR en RIVM en LNV.
Afgelopen week vertelde een Tweede Kamerlid; We weten allemaal in de Tweede Kamer dat Mesdag inzake ammoniak gelijk heeft. Maar gelijk hebben en het krijgen zijn verschillende zaken.
Als Mesdagfonds hebben we tot twee keer toe de hand uitgestoken naar LNV, WUR en RIVM om nader wetenschappelijk vergelijk te bewerkstelligen.
Soms wordt er een stapje bewogen en dan direct weer een tegenbeweging.
De eerste keer hebben we ook een comitment van een kleine € 200.000 gedaan.
Die exercitie leverde ons meer wantrouwen dan vertrouwen.
Slecht nieuws is ook nieuws.
In het Rathenau overleg hebben we de hand nogmaals uitgestoken wederom verviel WUR bij monde van Simon Vink in een zogenaamd slim definitie spelletje.
En jahoor na veel gedoe kregen we een deel van de gevraagde data.
Maar ook nu hebben we weer niet alles gehad wat er wel is.
Hoezo transparant hoezo reproduceerbaar onderzoek.
Afgelopen week heeft de griffie van de Tweede Kamer een technische briefing die stond vor 29 november uitgesteld tot 31 januari.
De opgave van reden is dat WUR en RIVM hun onderzoeken nog niet hebben afgerond en Rathenau de rapportage nog niet heeft opgeleverd.
Als WUR en RIVM zoveel eerder over de verloren gewaande data konden beschikken dan het Mesdag Team dan hadden ze toch ook al lang hun rapportage klaar kunnen hebben.
Ondanks overweldigend wetenschappelijk bewijs is het karrenspoor verlaten een aantal mensen en organisaties niet gegeven.
Welk belang is er nu te dienen bij het laten voortduren van deze soap?
Ego's van onderzoekers?
Belangen van instituten?
Belangen van het ministerie?
Belangen van boeren?
Uiteindelijk allemaal niet.
Het is ook heel opmerkelijk dat de drie artikelen van Nicolaas nagenoeg geen enkele reactie krijgen van de Nh3 wetenschappers of de voormalige wetenschappers.
Dat lijkt zeer op afgesproken werk.
Doodzwijgen dan waait het wel over.
Maar het waait niet over.
Natuurlijk gaat het even pijn doen om uiteindelijk te moeten gaan erkennen dat de huidige Nh3 kennis en modellen niet meer van deze tijd zijn.
Voor het Mesdagfonds is het simpel.
We weten dat we beet hebben en we gaan door.
We hebben de tijd, een wetenschappelijk netwerk, en de reserves.
Er liggen een aantal boeinde maanden in het verschiet.
Het wordt nu toch echt tijd voor een wetenschappelijke reactie uit de hoek van WUR en RIVM.
Wouter, kun je de toelichten waarom je dat vindt?