Uit opgravingen van skeletten van onze verre voorouders in Soedan blijkt dat zij regelmatig van de grassoort Cyperus rotundus aten, 'purple nutsedge' (nootgras, een gewas dat in Nederland niet voorkomt). Vandaag de dag is dat een van de hardnekkigste onkruidsoorten die we kennen, maar voor deze paleo's bleek het een bron van koolhydraten én een middel om tandbederf tegen te gaan.

Tandplak
De onderzoekers analyseerden de (versteende) tandplakresten van skeletten uit een begraafplaats die gedurende minstens 7.000 jaar gebruikt is. Dat is van belang, omdat er nu tandplakresten van jagers-verzamelaars én van vroege landbouwers vergeleken konden worden. Daaruit bleek dat ook toen er gewassen uit eigen teelt beschikbaar kwamen, de vroege mensen toch hun wilde nootgras bleven eten. De verklaring daarvoor is mogelijk dat ze hadden gemerkt dat het nootgras hielp tegen tandbederf. Modern onderzoek heeft uitgewezen dat Cyperus rotundus een antibaceriële werking heeft, iets dat de moderne mens compleet vergeten is. Wij zien nootgras als een akelig onkruid.

Voer voor antropologen
Bij de skeletten in de vindplaats werd opvallend weinig tandbederf aangetroffen. Voer voor antropologen: mogelijk waren onze paleolitische voorouders wel veel minder de vleeseters die wij denken dat ze waren, en onderkenden en gebruikten ze de waardevolle eigenschappen van planten zelfs nog voordat ze ze zelf gingen verbouwen, schrijft de Washington Post.

Het onderzoek is gepubliceerd in PLOS One.
Dit artikel afdrukken