Schnitzler schrijft onder meer:

De ridiculisering van het recht is niet meer te stoppen zodra bepaalde dieren dragers worden van rechten in juridische zin. Dat is namelijk wat deze wet bewerkstelligt. Door het recht van vrije godsdienstbeleving van alle mensen ondergeschikt te maken aan het recht van sommige dieren om niet te lijden, werpt men ten onrechte het beeld op als zouden koeien, schapen en kippen rechtssubjecten zijn, met een vergelijkbare status als mensen.

Mensenrechten worden zo geclaimd ten behoeve van wezens die het vermogen ontberen om vanuit hun leefwereld een relatie met de wet aan te gaan. Gevolg: met de introductie van dierenrechten dreigt de notie van mensenrechten een lege huls te worden.

Mocht de Eerste Kamer falen in zijn toetsende functie, dan dreigt het ritueel slachtverbod tot absurdistische ongerijmdheden te leiden. Zo gaat het recht om verschoond te blijven van onnodig lijden, gepaard met de plicht om geen nodeloos lijden te veroorzaken. Dragers van rechten hebben immers ook plichten, en datzelfde geldt dan eveneens voor het rechtssubject dier.

Dat opent de weg naar een militaire interventiemacht die met een beroep op de universele rechten van het konijn, heidegebied of bosrand binnenmarcheert in naam van de waardigheid van het dier en ter voorkoming van misdaden tegen de dierlijkheid, in casu de misdaden van de vos ten opzichte van het konijn.


Het wetsvoorstel dat op initiatief van de Partij voor de Dieren tot stand kwam, is volgens Schnitzler staatsgevaarlijk:

Het jubeljaar voor de Partij voor de Dieren zou in dat geval ook het sterfjaar voor de Eerste Kamer moeten betekenen. Want met de voorgenomen vermenselijking van het dier, zouden we de senatoren evengoed door ezels kunnen vervangen.

Lees verder op de site van de Volkskrant.
Dit artikel afdrukken