Een van de opmerkelijkste voorstellen van het kabinet om de stikstofcrisis te bezweren is toch het verzoek aan de Europese Commissie om Natura 2000-‘postzegels’ te mogen schrappen. Dat is natuurlijk vooral een symbolische geste richting coalitiepartijen VVD en CDA. Het Ministerie van LNV twitterde zelf al eerder dat een dergelijke herziening juridisch helemaal niet kán. De aankondiging diende dan ook primair een politiek doel: de coalitiepartijen uit het rechter spectrum lieten ermee zien dat ze naast maatregelen die hard in de economie ingrijpen ook bereid zijn het natuurbeleid – of wat daarvoor doorgaat – te herzien. Dat dit botst met Europese wetgeving kwam daarbij goed uit; de strategie is een klassiek geval van blame shifting, waarin het mantra ‘het moet nu eenmaal van Brussel’ weer eens van stal werd gehaald.

Het is daarom interessant het Natura 2000-beleid, en de Nederlandse inbreng daarin, eens in historisch perspectief te plaatsen. In zijn oratie aan de Universiteit Utrecht in 2014, betoogde collega Sebastiaan Princen aan de hand van deze zelfde casuïstiek dat er een fundamenteel andere visie op de relatie tussen de EU en haar lidstaten nodig is. Allereerst is daar de rol van de lidstaten. De afgelopen weken is al vaak benoemd dat de Nederlandse regering zelf verantwoordelijk was voor het aanwijzen van te beschermen natuurgebieden. De Europese Commissie moest daar in 1998 overigens wel enige druk voor uitoefenen. Ze vond de initiële lijst van voorgedragen gebieden onvoldoende. Ook de instandhoudingsdoelstellingen en beheersplannen voor de aangewezen Natura 2000-gebieden komen primair nationaal tot stand.

Terwijl deze aanvulling het beeld over de relatie tussen Nederlands en Europees beleid al een stuk diffuser maakt, gaat Princen nog een stap verder. In zijn analyse wijst hij erop dat de Europese Habitatrichtlijn in 1992 werd vastgesteld tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van Ministers. Onze regering had twee jaar eerder al een nationaal beleid om tot een Ecologische Hoofdstructuur te komen vastgesteld, en probeerde dit beleid naar het Europese niveau te ‘uploaden’. De totstandkoming van het beleid zit echter nog complexer in elkaar. Het Nederlandse beleid volgde weer op het Vierde Milieuactieprogramma van de Europese Commissie uit 1987, waarin de contouren van het te ontwikkelen Europese natuurbeleid al werden geschetst. Tevens vonden er onderhandelingen op mondiaal niveau plaats, die in 1992 leidden tot de Conventie inzake Biologische Diversiteit.

De historische reconstructie van Princen laat zien dat het natuurbeleid rond 1990 op meerdere niveaus hoog op de agenda stond. Het Nederlandse natuurbeleid is dan ook niet te begrijpen zonder internationale ontwikkelingen in ogenschouw te nemen, maar het omgekeerde geldt ook.

Het contrast met het heden is schrijnend. Dertig jaar geleden liep Nederland voorop in de internationale natuurbeweging; nu lukt het ons niet eens meer om ons aan bestaande wetgeving te houden, laat staan een nieuwe stip op de horizon te zetten. Een saillant detail daarbij is dat natuurbeleid pas in 1989 bij het Ministerie van Landbouw werd belegd. Het was toen júist de LNV-minister die grote stappen wist te zetten. Anno nu, is de natuur al jaren in het gedrang, maar van LNV-leiderschap weinig te bekennen. En dat terwijl Carola Schouten haar ministerschap nog hoopvol begon met de visie ‘Landbouw, Natuur en Voedsel: Waardevol en Verbonden’. Wellicht weet zij in de tweede helft van haar termijn alsnog duizend bloemen te doen bloeien.
Dit artikel afdrukken